Aus Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #332

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 340  
  

332. 1. De werking van de Goddelijke Voorzienigheid om de mens te zaligen zet in met zijn geboorte en duurt voort tot aan het einde van zijn leven en daarna tot in het eeuwige.

Boven is getoond dat een hemel vanuit het menselijk geslacht het einddoel zelf is van de schepping van het heelal en dat dit einddoel in zijn werking en voortgang de Goddelijke Voorzienigheid is om de mensen te zaligen en dat alle dingen die buiten de mens zijn en hem tot nut dienen en de secondaire doeleinden van de schepping zijn. Deze bijeen genomen hebben betrekking op alle dingen die in de drie rijken zijn, namelijk: het dieren-, het planten- en het delfstoffenrijk. Wanneer die dingen die daar zijn, volgens de in de eerste schepping gegrondveste wetten van de Goddelijke Orde bestendig voortschrijden, hoe kan dan niet het primaire einddoel, wat de zaliging is van het menselijk geslacht, volgens de wetten van zijn orde, die de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid zijn, bestendig voortschrijden? Beschouw slechts een vruchtboom; wordt die niet uit een gering zaadje eerst geboren als een tere spruit en groeit hij daarna niet achtereenvolgens tot een stengel en spreidt hij niet twijgen uit en worden deze niet met bladeren bedekt en doet hij daarna niet bloemen ontspruiten en baart hij niet vruchten en legt daarin nieuwe zaden, waardoor hij zorgt voor zijn voortbestaan. Iets eenders geschiedt met elke struik en met elk kruid van de akker. Gaan in deze dingen niet alle en de afzonderlijke dingen bestendig en wonderbaarlijk voort volgens de wetten van hun orde van het doel tot het doel. Hoe zou het dan niet eender gesteld zijn met het primaire einddoel, dus de hemel vanuit het menselijk geslacht; kan er iets in de voortgang ervan zijn, dat niet volgens de wetten van de Goddelijke Voorzienigheid op de meest bestendige wijze voortgaat. Aangezien er een overeenstemming is van het leven van de mens met het gedijen van een boom, zal een parallel worden getrokken of een vergelijking gemaakt: de kindertijd van de mens is vergelijkenderwijze zoals de tere spruit van de boom dat spruit uit het land vanuit het zaad; de knapen- en jongelingsjaren van de mens zijn zoals die spruit en groeien tot een stengel en takjes; de natuurlijke ware dingen waarmee elk mens het eerst mee wordt doordrenkt, zijn zoals de bladeren waarmee de takken worden bedekt; bladeren betekenen niet iets anders in het Woord. De inwijdingen van de mens in het huwelijk van het goede en het ware of het geestelijk huwelijk, zijn zoals de bloesems die de boom in de lentetijd voortbrengt; de geestelijke ware dingen zijn de bloembladen van die bloesems. De aanvankelijke dingen van het geestelijk huwelijk zijn zoals de vruchtbeginselen; de geestelijk goede dingen, die de goede dingen van de naastenliefde zijn, zijn zoals de vruchten; zij worden ook door vruchten in het Woord aangeduid. De voortplanting van de wijsheid vanuit de liefde zijn zoals de zaden, waardoor de mens wordt zoals een tuin en een paradijs. De mens wordt ook in het Woord beschreven door een boom en zijn wijsheid vanuit de liefde door een tuin; door de tuin van Eden wordt niet iets anders aangeduid. De mens is weliswaar een boze boom vanuit het zaad, niettemin is er een enting mogelijk of een inkrassing met takjes, genomen van ‘de Boom des Levens’, waardoor het sap vanuit de oude wortel opgezogen, wordt verkeerd in sap dat goede vruchten voortbrengt. Deze vergelijking wordt gemaakt opdat men zal weten dat wanneer de voortschrijding van de Goddelijke Voorzienigheid zozeer bestendig is in het gedijen en in de regeneratie van de bomen, zij in elk geval bestendig moet zijn in de hervorming en de wederverwekking van mensen, die de bomen verre te boven gaan, volgens deze woorden van de Heer: ‘Worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningen; evenwel is niet een van die voor God vergeten; ja, ook de haren van uw hoofd zijn alle geteld; vreest daarom niet, gij gaat de musjes verre te boven. Wie bovendien van u kan, met bezorgd te zijn, tot zijn lengte een el toedoen; indien u daarom dus niet het minste kunt, waarom zijt gij voor de overige dingen bezorgd; aanmerkt de leliën, hoe zij wassen; indien God het gras in de akker, hetwelk heden is, morgen echter in de broodoven wordt ingeworpen, aldus bekleedt, hoeveel te meer u, o gij mensen van klein geloof’, (Lukas 12:6, 7, 25, 26, 27, 28).

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Die Bibel

 

Lucas 12:27

Lernen

       

27 Aanmerkt de lelien, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; en Ik zeg u: ook Salomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze.