Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6304

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

6304. En Hij zal u wederbrengen tot het land uwer vaderen; dat dit betekent tot de staat van de ene en de andere Oude Kerk, staat vast uit de betekenis van het land, namelijk de Kerk, waarover de nrs. 566, 662, 1066, 1067, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355, 4535, 4447, 5577 en uit de betekenis van de vaderen, namelijk degenen die van de Oude Kerk en van de Oudste Kerk waren, nr. 6075. Er wordt gezegd, tot de staat van de ene en de andere Oude Kerk, omdat de zonen Israëls en hun nakomelingen, zoals zij die van de Oude Kerken waren, in de afzonderlijke dingen het hemels en het geestelijk rijk van de Heer uitbeeldden; het uitbeeldende zelf was ook ingesteld: bij de Joodse natie het uitbeeldende van het hemelse rijk en bij het Israëlitische volk het uitbeeldende van het geestelijk rijk; maar bij dat geslacht kon niet iets anders worden ingesteld dan een louter uitbeeldende, maar niet iets van de Kerk of van het rijk van de Heer, want zij wilden in het geheel niets in de uitbeeldende dingen zien en erkennen dan het uiterlijke, maar niet enig innerlijke; opdat evenwel het uitbeeldende zou bestaan en daardoor enige vergemeenschapping met de hemel en door de hemel met de Heer zou worden gegeven, werden zij in de uiterlijke dingen gehouden; en toen was er uit de Heer in voorzien dat er vergemeenschapping zou worden gegeven door een uiterlijk uitbeeldende alleen, zonder innerlijke. Het was deze staat waartoe de nakomelingen van Jakob konden worden teruggebracht. Niettemin scholen bij hen in de uiterlijke uitbeeldende dingen van binnen de Goddelijke dingen, in de hoogste zin die welke het Goddelijk Menselijke van de Heer betroffen en in de betrekkelijke zin die welke het rijk van de Heer betroffen in de hemelen en in de Kerk. Deze staat van de ene en de andere Oude Kerk wordt daarmee aangeduid dat God hen zal wederbrengen tot het land der vaderen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5663

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

5663. Uw God en de God uws vaders; dat dit het Goddelijk Menselijke van de Heer betekent, kan hieruit vaststaan dat waar in het Woord God of Jehovah wordt genoemd, de Heer wordt verstaan en geen ander, nrs. 1343, 1736, 2921, 3035;

en dat wanneer wordt gezegd uw God en de God uws vaders, dat wil zeggen: de God van Israël en van Jakob en van zijn zonen, het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt verstaan en wel ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, nrs. 3305, 4286, 4570; want Israël beeldde de Heer uit ten aanzien van het innerlijk Natuurlijke en Jakob ten aanzien van het uiterlijk Natuurlijke en de zonen ten aanzien van de ware dingen in dat Natuurlijke. Dat onder God en Jehovah in het Woord de Heer werd verstaan, wist de Joodse Kerk niet, noch weet de christelijke Kerk dit heden ten dage; dat de christelijke Kerk dit niet heeft geweten, komt omdat zij het Goddelijke in drie persoenen heeft onderscheiden; maar de Oude Kerk, die na de vloed was en vooral de Oudste Kerk , die vóór de vloed was, hebben geen ander onder Jehovah en God verstaan dan de Heer en wel Hem ten aanzien van het Goddelijk Menselijke; zij wisten ook van het Goddelijke Zelf dat in de Heer is en dat Hij Zijn Vader noemt, maar over dat Goddelijke Zelf dat in de Heer is, konden zij niet denken, maar wel over het Goddelijk Menselijke; en dus konden zij met geen ander Goddelijke verbonden worden; de verbinding immers vindt plaats door het denken, dat van het verstand is en door de aandoening die van de wil is, dus door het geloof en door de liefde; wanneer men immers denkt over het Goddelijke Zelf, vallen die gedachten als het ware in een onbegrensd heelal en wordt zo verstrooid, omdat er geen verbinding is; anders is het gesteld wanneer men denkt over het Goddelijke Zelf als het Goddelijk Menselijke; en zij wisten dat zij, indien zij niet met het Goddelijke werden verbonden, niet gezaligd konden worden; daarom was het het Goddelijk Menselijke dat de Oude Kerken hebben aanbeden; Jehovah openbaarde Zich ook in het Goddelijk Menselijke bij hen; en het Goddelijk Menselijke was het Goddelijke Zelf in de hemel; de hemel immers stelt één mens samen, die de Grootste Mens wordt genoemd, waarover tot nu toe aan het einde van de hoofdstukken is gehandeld; dit Goddelijke in de hemel is niet iets anders dan het Goddelijke zelf, maar in de hemel als Goddelijk Mens; het is deze Mens die de Heer opgenomen en in Zich Goddelijk gemaakt en met het Goddelijk Zelf verenigd heeft, zoals Hij uit het eeuwige verenigd is geweest, want uit het eeuwige is Hij één; en wel omdat het menselijk geslacht anders niet had kunnen worden gezaligd; het kon immers niet langer voldoende zijn dat het Goddelijke Zelf door de hemel, dus door het Goddelijk Menselijke daar, kon invloeien in het menselijk gemoed en daarom wilde het Goddelijke Zelf het Goddelijk Menselijke daadwerkelijk door een in de wereld opgenomen Menselijke met Zich verenigen en de ene en de andere is de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl