Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3200

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3324

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is, degenen die in de leer van het ware zijn. In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is, of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort, dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is. Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt, maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid. Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt. Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof. De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is hun ontkieming en bevruchting. Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.

Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.

Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068, 3318.

Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.

Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.

Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.

Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.

Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.

Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr. 880.

Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.

Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454;

dat vanuit het geloof beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich achterwaarts omwenden, nr. 2454.

Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.

Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.

Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.

Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.

Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.

Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.

Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.

Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld van Hem, nr. 1013.

Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.

Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.

Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben, nrs. 1799, 1803.

Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130, 2131.

Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de naastenliefde, nr. 904.

Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.

Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als einddoel, nrs. 2049, 2116.

Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het goede is, nr. 2261.

Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.

Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.

Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr. 1608.

Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende geloof, nr. 1258.

Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr. 2401.

Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs. 2261, 2442.

Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al te gronde gaat, nr. 2228.

Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid worden, nr. 2363.

Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.

Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.

Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, nr. 3146.

Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.

Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589. Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.

Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.

Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.

Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.

Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.

Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs. 2173, 2503, 2507.

Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter wille van het leven, nr. 2455 aan het einde. Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.

Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen, opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.

Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr. 3108. Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.

Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.

Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende het gehele leven en daarna, nr. 3200.

Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets zonder het goede van de liefde, nr. 3146. Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht daarvan in het andere leven, nr. 2228.

Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het lentelicht, nr. 2231.

Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.

De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd, dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.

Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.

Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2604; over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.

Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.

Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan schieten, nrs. 880, 989.

Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.

Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het leven is, nr. 2439. Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid en het goede van het inzicht, nr. 2280. Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet kunnen, nr. 2689.

Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant in het goede van het leven, nr. 3310.

Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze dingen, nr. 1515.

Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.

Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.

Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs. 1102, 1151, 1153.

Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.

Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.

Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417. In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, nr. 2435.

Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen, zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.

Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine #186

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 325  
  

186. Further particular concerning regeneration.

Man is regenerated by the truths of faith, and by a life according to them (n. 1904, 2046, 9088, 9959, 10028). This is meant by the words of the Lord:

Unless a man be born of water and of the spirit, he cannot enter the Kingdom of God (John 3:5).

"Water" signifies the truth of faith, and "spirit" a life according thereto (n. 10240). "Water" in the Word signifies the truth of faith (n. 2702, 3058, 5668, 8568, 10238). Spiritual purification, which is from evils and falsities, is effected by the truths of faith (n. 2799, 5954, 7044, 7918, 9088, 10229, 10237). When man is regenerated, truths are inseminated and implanted in good, that they may become of the life (n. 880, 2189, 2574, 2697). What the quality of truths must be that they may be implanted in good (n. 8725). In regeneration truth is initiated and conjoined to good, and good reciprocally to truth (n. 5365, 8516). How this reciprocal initiation and conjunction is effected (n. 3155, 10067). Truth is implanted in good when it becomes of the will, since it then becomes of the love (n. 10367).

There are two states of the man who is regenerated; first, when he is led by truth to good; second, when he acts from good, and from good sees truth (n. 7992-7993, 8505-8506, 8510, 8512, 8516, 8643, 8648, 8658, 8685[1-2], 8690, 8701, 8772, 9227, 9230, 9274, 9736, 10048, 10057, 10060, 10076). The quality of man's state when truth is in the first place, and good in the second (n. 3610). Hence it appears that when man is regenerating, he looks to good from truth; but when regenerated, he regards truth from good (n. 6247). Thus a turning over as it were takes place, in that the state of man is inverted (n. 6507).

But it is to be known, that when man is regenerating, truth is not actually in the first place and good in the second, but only apparently; but when man is regenerated, good is in the first place and truth in the second, actually and perceptibly (n. 3324-3325, 3330, 3336, 3494, 3539, 3548, 3556, 3563,3570, 3576, 3603, 3701, 4243, 4245, 4247, 4337, 4925-4926, 4928, 4930, 4977, 5351, 6256, 6269, 6273, 8516, 10110). Thus good is the first and last of regeneration (n. 9337). Since truth appears to be in the first place and good in the second, when man is regenerating, or, which is the same thing, when man becomes a church, on account of this appearance it was a matter of controversy among the ancients, whether the truth of faith or the good of charity is the first-born of the church (n. 367[1-2], 2435).

The good of charity is actually the first-born of the church, but the truth of faith only apparently (n. 3325, 3494, 4925-4926, 4928, 4930, 8042, 8080). "First-born" in the Word signifies the first of the church, to which priority and superiority belongs (n. 3325). The Lord is called the first-born, because in Him and from Him is all the good of love, of charity, and of faith (n. 3325).

Man ought not to return from the latter state wherein truth is regarded from good, to the former state, wherein good is regarded from truth, and why (n. 2454, 3650-3655, 5895, 5897, 7857, 7923, 8505-8506, 8510, 8512, 8516, 9274, 10184[1-6]). Where these words of the Lord are explained:

Let not him who is in the field return back to take his garments (Matt. 24:18);

also,

Whosoever shall then be in the field, let him not return to those things which are behind him. Remember Lot's wife (Luke 17:31, 32);

for this is signified by those words.

The process of the regeneration of man described, and how it is effected (n. 1555, 2343, 2490, 2657, 2979, 3057, 3286, 3310, 3316, 3332, 3470, 3701, 4353, 5113, 5126, 5270, 5280, 5342, 6717, 8772-8773, 9043, 9103, 10021, 10057, 10367). The arcana of regeneration are innumerable, since regeneration continues during the whole life of man (n. 2679, 3179, 3584, 3665, 3690, 3701, 4377, 4551-4552, 5122, 5126, 5398, 5912, 6751, 9103, 9258, 9296-9297, 9334). Scarcely any of these arcana come to the knowledge and perception of man (n. 3179, 9336). This is what is meant by the words of the Lord:

The wind bloweth where it listeth, and thou hearest the sound thereof, but knowest not whence it cometh and whither it goeth; so is everyone that is born of the Spirit (John 3:8).

Concerning the process of the regeneration of the man of the spiritual church (n. 2675, 2678-2679, 2682). And concerning the process of regeneration of the man of the celestial church, with the difference (n. 5113, 10124).

The case of the regenerate man is similar to that of an infant, who first learns to speak, then to think, afterwards to live well, until all those things flow from him spontaneously, as from himself (n. 3203, 9296-9297). Thus he who is regenerated is first led by the Lord as an infant, then as a boy, and afterwards as an adult (n. 3665, 3690, 4377-4379, 6751). When man is regenerated by the Lord, he is first in a state of external innocence, which is his state of infancy, and is afterwards successively led into a state of internal innocence, which is his state of wisdom (n. 9334-9335, 10021, 10210). The nature and quality of the innocence of infancy, and of the innocence of wisdom (n. 1616, 2305-2306, , 34944563, 4797, 5608, , 930110021). A comparison between the regeneration of man, and the conception and formation of an embryo in the womb (n. 3570, 4931, 9258). Therefore "generations and nativities" in the Word signify spiritual generations and nativities, which belong to regeneration (n. 613, 1145, 1255, 2020, 2584, 3860, 3868, 4070, 4668, 6239, 10204). The regeneration of man illustrated by the germinations in the vegetable kingdom (n. 5115-5116). The regeneration of man represented in the rainbow (n. 1042-1043, 1053).

The internal or spiritual man, and the external or natural man, must each of them be regenerated, and the one by means of the other (n. 3868, 3870, 3872, 3876-3877, 3882). The internal man must be regenerated before the external, since the internal man is in the light of heaven, and the external man in the light of the world (n. 3321, 3325, 3469, 3493, 4353, 8746, 9325). The external or natural man is regenerated by means of the internal or spiritual (n. 3286, 3288, 3321). Man is not regenerate before the external or natural man is regenerated (n. 8742-8747, 9043, 9046, 9061, 9325, 9334). The spiritual man is shut unless the natural man is regenerated (n. 6299). And it is as it were blind as to the truths and goods of faith and love (n. 3493, 3969, 4353, 4588). When the natural man is regenerated the whole man is regenerated (n. 7442-7443). This is signified by "the washing of the disciples' feet," and by these words of the Lord:

He that is washed hath no need to be washed except as to his feet, and the whole is clean (John 13:9, 10; n. 10243).

"Washing" in the Word signifies spiritual washing, which is purification from evils and falsities (n. 3147, 10237, 10241). And "feet" signify those things that are of the natural man (n. 2162[1-16], 3761, 3986, 4280, 4938-4952). Therefore "to wash the feet," is to purify the natural man (n. 3147, 10241).

How the natural man is regenerated (n. 3502, 3508-3509, 3518, 3573, 3576, 3579, 3616, 3762, 3786, 5373, 5647, 5650-5651, 5660). The quality of the natural man when it is regenerated, and when it is not regenerated (n. 8744-8745). So far as the natural man does not combat with the spiritual man, so far the man is regenerated (n. 3286). When a man is regenerated, the natural man perceives spiritual things by influx (n. 5651).

The sensual, which is the ultimate of the natural man, is not regenerated at this day, but man is elevated above it (n. 7442). All who are regenerated are actually elevated from the sensual into the light of heaven (n. 6183, 6454). The nature and quality of the sensual man may be seen in the extracts above (n. 50).

Man is regenerated by influx into the knowledges of good and truth which he has (n. 4096-4097, 4364). When man is regenerated, he is introduced through mediate goods and truths into genuine goods and truths, and afterwards the mediate goods and truths are left, and the genuine succeed in their place (n. 3665, 3686, 3690, 3974, 4063, 4067, 4145, 6384, 9382). Then another order is induced amongst truths and goods (n. 4250-4251, 9931, 10303). They are disposed according to ends (n. 4104). Thus according to the uses of spiritual life (n. 9297). They who are regenerated undergo many states, and are continually brought more interiorly into heaven, thus nearer to the Lord (n. 6645). The regenerate man is in the order of heaven (n. 8512). His internal is open into heaven (n. 8512, 8513). Man by regeneration comes into angelic intelligence, which, however, lies concealed in his interiors so long as he remains in the world, but is opened in the other life, and his wisdom is then like that of the angels (n. 2494, 8747). The states as to enlightenment of those who are regenerated described (n. 2697, 2701-2704). By regeneration man receives a new understanding (n. 2657). How the case is with respect to the fructification of good, and the multiplication of truth, with those who are regenerated (n. 984). With a regenerate person truths from good form as it were a constellation by successive derivations, and continually multiply themselves round about (n. 5912). With a regenerate person, truths from good are disposed into such order, that the genuine truths of good, from which, as their parents, the rest proceed, are in the middle, whilst the rest succeed in order according to their relationship and affinities, even to the ultimates, where there is obscurity (n. 4129, 4551-4552, 5134, 5270). With a regenerate person truths from good are arranged in the form of heaven (n. 3316, 3470, 3584, 4302, 5704, 5709, 6028, 6690, 9931, 10303); and in the work on Heaven and Hell, under the article Concerning the Form of Heaven, according to which are the consociations and communications there (n. 200-212); and Concerning the Wisdom of the Angels of Heaven (n. 265-275).

With a regenerate person, there is a correspondence between spiritual things and natural things (n. 2850). His order of life is altogether inverted (n. 3332, 5159, 8995). He is altogether a new man as to his spirit (n. 3212). He appears like the unregenerate man as to externals, but not as to internals (n. 5159). Spiritual good, which is to will and to do good from the affection of the love of good, can only be given to man by means of regeneration (n. 4538). Truths, which enter with affection, are reproduced (n. 5893). Truths, so far as they are deprived of life from the proprium of man, are so far conjoined to good, and receive spiritual life (n. 3607, 3610). So far as evils from the love of self and the love of the world are removed, so far there is life in truths (n. 3610).

The first affection of truth with the man who is regenerated is not pure, but is purified successively (n. 3089, 8413). Evils and falsities, with the man who is regenerated, are removed slowly, and not quickly (n. 9334-9335). The evils and falsities of the proprium of man still remain, and are only removed by regeneration (n. 865, 868, 887, 929, 1581, 2406, 4564, 8206, 8393, 8988, 9014, 9333-9336, 9445, 9447-9448, 9451-9454, 9938, 10057, 10060). Man can never be so far regenerated as to be called perfect (n. 894, 5122, 6648). Evil spirits dare not assault the regenerate (n. 1695). They who believe the justification taught in the church, know little of regeneration (n. 5398).

Man must have freedom, to be capable of being regenerated (n. 1937, 1947, 2876, 2881, 3145-3146, 3158, 4031, 8700). Man is introduced into heavenly freedom by regeneration (n. 2874-2875, 2882, 2892). There is no conjunction of good and truth by compulsion, and thus no regeneration (n. 2875, 2881, 4031, 8700). Other particulars respecting freedom as it regards regeneration, may be seen in the doctrine above, where it treats of Freedom.

He who is regenerated, must necessarily undergo temptations (n. 3696[1-5], 8403). Because temptations take place for the sake of the conjunction of good and truth, and also on account of the conjunction of the internal and the external man (n. 4248, 4272, 5773).

  
/ 325  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.