Die Bibel

 

Genesis 8

Lernen

   

1 En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.

2 Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.

3 Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

4 En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventiende dag der maand, op de bergen van Ararat.

5 En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien.

6 En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.

7 En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

8 Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.

9 Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.

10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.

11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.

12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.

13 En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.

14 En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.

15 Toen sprak God tot Noach, zeggende:

16 Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.

17 Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.

18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.

19 Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.

20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.

21 En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.

22 Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #847

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

847. That 'the waters receded from off the earth, going back and forth' means fluctuations between truth and falsity is clear from what has been stated, namely about 'the waters of the flood' or deluges, in reference to Noah, meaning temptations. And because the subject here is the first state following temptation, 'the waters receded, going back and forth' can mean nothing else than fluctuation between truths and falsities. But the nature of this fluctuation cannot be known unless one knows what temptation is, for the nature of a temptation determines that of the fluctuation following temptation. When temptation is celestial the fluctuation is between good and evil; when temptation is spiritual it is between truth and falsity; and when temptation is natural the fluctuation is between the things that belong to evil desires and things which are their opposite.

[2] The types of temptation are numerous. In general they are celestial, spiritual, and natural, which must not in any way be confused with one another. Celestial temptations can exist only with people who are moved by love to the Lord; spiritual temptations only with those who are moved by charity towards the neighbour; while natural temptations are utterly different again. Indeed the latter are not temptations at all but merely anxious cares resulting from attacks on people's natural loves caused by misfortune, sickness, and abnormal condition of the blood and fluids in the body. These few considerations make it to some extent possible to know what temptation is, that is to say, the distress and anxiety caused by things that clash with a person's loves. With people moved by love to the Lord, whatever attacks that love to the Lord produces inmost torment. This is celestial temptation. With those moved by love towards the neighbour, which is charity, whatever attacks this love leads to a tortured conscience. This is spiritual temptation.

[3] But in the case of people who are natural, those experiences which they so often call temptations, and the pricks of conscience, are not really temptations at all but merely anxious cares resulting from attacks on their loves - for example, when they foresee and feel that they are being deprived of honour, the good things of this world, reputation, pleasures, physical powers, and so on. Nevertheless these so-called temptations do normally achieve some good. Temptations are also experienced by people who are moved by natural charity, and so by all manner of heretics, by gentiles, and by idolaters. They are caused by the things which go against the way of life which their faith demands and which they hold dear. These however are anxious cares, which are mere imitations of spiritual temptations.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.