Die Bibel

 

Genesis 6

Lernen

   

1 En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,

2 Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.

3 Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.

4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name.

5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.

6 Toen berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.

7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, die Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.

8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN.

9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.

10 En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.

11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.

12 Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.

13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.

14 Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek.

15 En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.

16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.

17 Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.

18 Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.

19 En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn;

20 Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.

21 En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.

22 En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #3623

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3623. Wherefore have I lives? That this signifies that thus there would not be conjunction, is evident from the signification of “lives,” as being conjunction through truths and goods; for when no truth from a common stock or genuine source could be adjoined to natural truth, then neither would there be the adjunction of the natural to the truth of the rational; thus to the rational its life would appear as no life (n. 3493, 3620); hence by the words, “wherefore have I lives?” is signified that thus there would not be conjunction. The reason why here and in other passages lives are spoken of in the plural, is that there are two faculties of life in man; one of which is called the understanding, and is of truth; and the other of which is called the will, and is of good; these two lives or faculties of life make a one when the understanding is of the will, or what is the same, when truth is of good. This is the reason why in the Hebrew tongue frequent mention is made of “life,” and also of “lives.” That mention is made of “lives,” is evident from the following passages in Genesis:

And Jehovah God formed man of dust from the ground, and breathed into his nostrils the breath of lives, and man became a living soul (Genesis 2:7).

And out of the ground made Jehovah God to grow every tree that is desirable to the sight, and good for food; and the tree of lives in the midst of the garden (Genesis 2:9).

Behold I do bring the flood of waters upon the earth, to destroy all flesh wherein is the breath of lives (Genesis 6:17).

And they went in unto Noah into the ark, two, two, of all flesh wherein is the breath of lives (Genesis 7:15, n. 780).

All in whose nostrils was the breathing of the breath of lives died (Genesis 6:22).

And in David:

I believe to see the goodness of Jehovah in the land of lives (Psalms 27:13).

Again:

What man is he that desireth lives, and loveth days that he may see good (Psalms 34:12)?

Again:

With Thee is the fountain of lives; in Thy light shall we see light (Psalms 36:9).

In Malachi:

My covenant was with Leviticus of lives and peace (Malachi 2:5).

In Jeremiah:

Thus saith Jehovah, Behold I set before you the way of lives, and the way of death (Jeremiah 21:8).

In Moses:

To love Jehovah thy God, and to obey His voice, and to cleave unto Him for He Is thy lives, and the length of thy days; that thou mayest dwell in the land (Deuteronomy 30:20).

And again:

It is not a vain word from you, because it is your lives, and through this word ye shall prolong your days upon the land (Deuteronomy 32:47); and in other places.

“Lives” are spoken of in the plural because they are two, as was said, and yet a one; as also in the Hebrew tongue are “heavens,” which are many, and yet a one; in like manner “waters,” those above and those beneath (Genesis 1:6-7, 9), which are spiritual things pertaining to the rational and the natural, and which also are to be a one through conjunction. In respect to “lives,” they signify in the plural both what is of the will and what is of the understanding, consequently what is of good and what is of truth; for the life of man is nothing else than good and truth wherein is life from the Lord, inasmuch as man, without good and truth, and life therein, is no man; for man without these would not be able to will anything or think anything, all his faculty of willing being from what is good or what is not good, and his faculty of thinking from what is true or what is not true; hence man has lives, which are one life when his thinking is from his willing, that is, when the truth which is of faith is from the good which is of love.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.