Die Bibel

 

Genesis 23

Lernen

   

1 En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.

2 En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.

3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.

5 En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

6 Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.

12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;

13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.

14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:

15 Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.

16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.

17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,

18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan.

20 Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #2946

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

2946. 'The field I give to you, and the cave that is in it I give to you' means preparation from themselves as regards the things that belong to the Church and to faith. This is clear from the meaning of 'a field' as the Church, dealt with in 368, 2936; from the meaning of 'the cave that is in it', that is to say, in the field, as the obscurity of faith, dealt with in 2935; and from the meaning of 'giving the field and giving the cave' - or what amounts to the same, not taking any payment from Abraham - as not wishing to be redeemed by the Lord, but to achieve it by themselves and so to prepare themselves in these matters. Such is the first state of all who are being reformed and becoming spiritual; that is to say, they do not believe that they are reformed by the Lord but by themselves, that is, that all will of good and all thought of truth originate in themselves. What is more, the Lord maintains them in that state, for if He does not they are not able to be reformed. Indeed if they were told before regeneration has taken place that they are incapable by themselves of doing anything good, or by themselves of thinking anything true, they would either lapse into the mistake of supposing that they must wait for an influx into the will and an influx into thought, and not attempt a thing, if that influx does not take place; or into the mistake of supposing that if good and truth have any other origin but themselves, nothing would ever be attributed to them as righteousness; or into the mistake that in this case they would be like machines without a mind or any control of their own; or into further mistakes. Therefore they are allowed to think that good and truth originate in themselves.

[2] But after they have been regenerated, the recognition that the situation is different is gradually instilled into them - that everything true comes wholly from the Lord. And as they grow more perfect it is also instilled into them that whatever does not come from the Lord is evil and false. Those who have been regenerated are led, if not during their lifetime then in the next life, not only to know this but also to see it with perception, for all angels enjoy the perception that this is so. Please see what has been stated already about these matters in the following places:

Everything good and true comes from the Lord, 1614, 2016.

All intelligence and wisdom come from the Lord, 109, 112, 121, 124.

Of himself man cannot achieve anything good or think anything true, 874-876.

Nevertheless everyone ought to do good as if from his proprium or own self, and not stay his hands, 1712.

If man compels himself to withstand evil and to do good as if from himself he receives a heavenly proprium from the Lord, 1937, 1947.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.