Die Bibel

 

Genesis 15

Lernen

   

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliezer?

3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!

4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.

5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!

6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.

7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.

8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?

9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.

10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet.

11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het weg.

12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.

13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.

14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.

15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden.

16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.

17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.

18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:

19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet,

20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,

21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #1868

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

1868. That these things are meant by these nations would take too long to confirm from the Word; nor is there any need to do so here as no more than their names are mentioned. Some of them have been dealt with already, for example that 'the Rephaim' means false persuasions, 567, 581, 1673; 'the Amorites' evils, 1680; 'the Canaanites' evils, above at verse 16; 'the Perizzites' falsities, 1574. What the rest of the nations mean individually will in the Lord's Divine mercy be explained as they occur later on.

[2] As regards the nations that were to be cast out of the Lord's kingdom, in the next life evil and devilish spirits like nothing more than to surface in the world of spirits and to infest good spirits. But as often as they do so they are cast out, in much the same way as the falsities and evils that have taken possession of one who is being regenerated are overpowered and dispersed, and in their place truths and goods are implanted that belong to the Lord's kingdom.

[3] These falsities and evils were represented by the nations that were driven out of the land of Canaan by the descendants of Jacob. They were represented as well by the Jews themselves who at a later period were driven out from there. The same occurred with many other nations of old by whom similar things had been represented, such as the Horites who were driven from Mount Seir by the descendants of Esau, mentioned in Deuteronomy 2:12, 22; then the Avim who were driven out by the Kaphtorim, mentioned in Deuteronomy 2:23; also the Emim or Rephaim who were driven out by the Moabites, mentioned in Deuteronomy 2:9-11; as well as the Zamzummim who were driven out by the Ammonites, mentioned in Deuteronomy 2:19-21; besides many others referred to in the Prophets.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.