De Goddelijke Wijsheid #8

Durch Emanuel Swedenborg
  
/ 12  
  

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

De engelen werden niet onmiddellijk geschapen, maar allen die in de hemel zijn en geweest zijn, werden eerst als mensen geboren en na een volbracht leven in de wereld zijn zij engelen geworden. [zie Hemel en Hel n.311-317]

Dat ook niet enig engel heeft kunnen ontstaan tenzij vanuit een mens geboren in de wereld, en dat dit is volgens de Goddelijke orde, zal men in wat volgt zien:

A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

C. Noch voordgeschapen worden, en door voordscheppingen vermenigvuldig worden.

D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

8A. In de mens is een engellijk gemoed.

Het is bekend in de Christelijke wereld, dat de mens is geboren tot de hemel; en dat hij ook, indien hij goed leeft, in de hemel zal komen, en daar met de engelen als een van hen in een gezelschap komt.

Voorts ook dat hem een ziel of gemoed gegeven is die zodanig is, en die tot in het eeuwige zal leven; en dat dit gemoed in zich beschouwd is de wijsheid uit de Heer vanuit de liefde tot Hem; en dat een eender gemoed ook de engelen hebben.

Daaruit blijkt, dat in de mens een engellijk gemoed is.

Daarbij komt, dat dit gemoed de mens zelf is; want elk mens is van daaruit mens, en een zodanig mens als dat gemoed is.

Het lichaam waarmee dat gemoed in de wereld is bekleed en omgord, is in zich niet de mens; dit immers kan niet wijs zijn uit de Heer en Hem liefhebben uit zich, maar uit zijn gemoed.

Daarom ook wordt het afgescheiden en verworpen, wanneer het gemoed zal heengaan en een engel zal worden.

Dat hij dan ook in de engellijke wijsheid komt, is omdat de hogere graden van het leven van dat gemoed worden geopend.

Elk mens immers heeft drie graden van het leven; de laagste graad is de natuurlijke waarin de mens is in de wereld; de tweede graad is de geestelijke, in die is elke engel in de lagere hemelen; de derde graad is de hemelse, waarin elke engel in de hogere hemelen is; en de mens is een engel naar gelang bij hem in de wereld, door de wijsheid uit de Heer en door de liefde tot Hem, de beide hogere graden worden geopend.

Maar toch weet hij in de wereld niet, dat die graden geopend zijn, voordat hij van de eersten graad, die de natuurlijke is, gescheiden is; en de scheiding geschiedt door de dood van het lichaam.

Dat hij dan wijs is zoals een engel, hoewel niet in de wereld, is mij te zien en te horen gegeven.

Er werden in de hemelen verscheidenen gezien van beiderlei geslacht, die mij bekend waren geweest in de wereld, en die, toen zij daar leefden, eenvoudig de dingen hadden geloofd die uit de Heer zijn in het Woord, en getrouw hadden geleefd volgens deze; en ik hoorde in de hemel dat zij onuitsprekelijke dingen spraken, zoals van de engelen wordt gezegd.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens, heeft verscheidene oorzaken, omdat elke Goddelijke invloed is uit eersten in laatsten, en door het verband met laatsten in middelsten.

Aldus vlecht de Heer alle dingen van de schepping samen, zodat Hij ook wordt genoemd de Eerste en de Laatste.

Dit ook is de oorzaak geweest, dat Hij Zelf in de wereld is gekomen, en het Menselijk Lichaam heeft aangetrokken, en eveneens Zich daar heeft verheerlijkt, opdat Hij vanuit eersten en tevens vanuit laatsten het heelal, zowel de hemel als de wereld, zou regeren.

Iets eenders in het geval met alle Goddelijke werking.

Dat het zo is, komt omdat in de laatste dingen alle eerdere medebestaan; alle dingen immers die in de opeenvolgende orde zijn, zijn daar in de gelijktijdige orde; en daarom zijn alle dingen die in deze orde zijn, in een continu verband met alle dingen die in gene orde zijn; waaruit blijkt dat het Goddelijke in het laatste in zijn volle is.

Wat en hoedanig de opeenvolgende orde is, voorts wat en hoedanig de gelijktijdige orde, zie men boven.*

Daaruit blijkt, dat de gehele schepping is geschied in laatsten; en dat alle Goddelijke werking doorgaat tot laatsten toe, en daar schept en werkt.

Dat het engellijk gemoed wordt geformeerd in de mens, blijkt uit de formering van hem in de baarmoeder, voorts uit de formering van hem na de baring, en dat het volgens de wetten van de Goddelijke orde is, dat alle dingen vanuit laatsten terugkeren tot het eerste van waaruit zij zijn, en de mens tot de Schepper uit Wie hij is.

Vanuit de formering van de mens in de baarmoeder, blijkt uit de boven gezegde dingen alwaar het is getoond, dat daar de mens ten volle tot de baring wordt geformeerd, vanuit het leven dat uit de Heer is, tot de opneming van het leven uit Hem.

Tot de opneming van de liefde door de toekomstige wil, en tot de opneming van de wijsheid door het toekomstige verstand, die samen het gemoed maken wat engellijk kan worden.

Vanuit de formering van hem na de baring blijkt dat er in alle middelen is voorzien, opdat de mens zulk een gemoed kan worden.

Iedere natie immers heeft godsdienst, en overal is de tegenwoordigheid van de Heer, en is er verbinding volgens de liefde en de wijsheid daaruit.

Aldus is er in elke mens formeerbaarheid, en bij hem die wil is een voortdurende formering, van de kindsheid aan tot de ouderdom toe, tot de hemel opdat hij een engel zal worden.

Het is vanuit de wet van de Goddelijke orde, dat alle dingen vanuit laatsten terugkeren tot het eerste waaruit zij zijn.

Dit kan men zien uit elk geschapen ding in de wereld; het zaad is het eerste van de boom, die oprijst uit de aarde, groeit tot takken, bloeit, vruchten voort brengt, en legt daarin zaad neer, aldus keert hij terug tot dat waaruit hij is; en iets eenders is het geval met elke struik, plant en bloem.

Het zaad is ook het eerste van het dier; dit wordt óf in een baarmoeder óf in een ei gevormd tot de baring; daarna groeit het en wordt een eender dier, dat wanneer het gerijpt is, zaad in zich heef.

Aldus rijst alles in het dierenrijk, zoals alles in het plantenrijk, uit het eerste op tot het laatste, en rijst wederom uit het laatste op tot het eerste waaruit het is.

In de mens eender, maar met dit verschil, dat het eerste van dier en plant natuurlijk is, en dat het dus wanneer het oprijst, weer tot de natuur terugglijdt; maar het eerste van de mens is geestelijk, eender aan zijn ziel, en ontvankelijk voor de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid.

Dit kan, gescheiden van het tot de natuur terugglijdende lichaam, niet anders dan terugkeren tot de Heer uit Wie het leven heeft,

Andere toonbeelden van deze zaak komen ook uit in het ene en het andere rijk, het planten- en het dierenrijk; in het plantenrijk bij de wederopwekking van haar dingen vanuit de as, en in het dierenrijk bij de gedaanteverwisseling van wormpjes in poppen en vlinders.

8C. Het engellijk gemoed kan niet worden voort geschapen, en door voortscheppingen vermenigvuldigd, dan in de mens.

Wie het bekend is hoedanig de substanties in de geestelijke wereld zijn, en hoedanig de materies naar verhouding in de natuurlijke wereld, kan gemakkelijk zien, dat er niet enige voortschepping van engellijke gemoederen bestaat, noch dat zij kan bestaan, tenzij in hen en vanuit hen die het laatste werk van de schepping, de aardbol, bewonen.

Maar omdat men niet weet hoedanig de substanties in de geestelijke wereld zijn ten opzichte van de materies in de natuurlijke wereld, zal het nu worden gezegd.

De substanties in de geestelijke wereld verschijnen alsof zij materieel waren, maar toch zijn zij het niet, en omdat zij niet materieel zijn, zijn zij dus niet bestendig.

Zij zijn de overeenstemmingen van de aandoeningen van de engelen, en met de aandoeningen of de engelen blijven zij aan, en met die worden zij verstrooid.

Iets eenders zou met de engelen het geval zijn geweest indien zij daar waren geschapen.

Maar bovendien is er niet, noch kan er bij de engelen zijn, een andere voortschepping en vandaar vermenigvuldiging dan een geestelijke, welke er een van de wijsheid en de liefde is, zodanig als die ook is van de mensenzielen die opnieuw worden verwekt of wederverwekt.

In de natuurlijke wereld echter zijn materies waardoor en waaruit voortscheppingen en daarna de formeringen kunnen geschieden, aldus de vermenigvuldiging van de mensen, en vandaar van de engelen.

8D. De geesten en de engelen ontlenen het daaraan, dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

Dit is omdat de engel en de geest uit hoofde hiervan dat hij eerst als mens in de wereld is geboren, met zich meebrengt dat hij blijft bestaan.

Hij brengt immers met zich mee vanuit de binnenste dingen van de natuur, een middelste tussen het geestelijke en het natuurlijke, waardoor hij een begrenzing krijgt, opdat hij blijft bestaan; door dit heeft hij een verhouding tot de dingen die in de natuur zijn, en eveneens het daarmede overeenstemmende.

8E. Door dit ook kunnen de geesten en de engelen aan het menselijke geslacht worden aan gebonden en daarmee verbonden; want de verbinding is er, en waar de verbinding is zal ook het middel zijn.

Dat er zulk een middel is, kennen de engelen, maar omdat het vanuit de binnenste dingen van de natuur is, en de woorden van de talen vanuit de laatsten ervan zijn, kan het niet dan door abstracte dingen worden beschreven.

8F. De engelijke hemel, die het einddoel van de schepping is geweest, had niet anders kunnen ontstaan.

Uit deze dingen nu volgt, dat de engellijk hemel niet anders is ontstaan; aldus dat het menselijke geslacht de kweekplaats ervan is, en de voorraadkamer.

  
/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.