Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3200

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3200. In deze beide verzen wordt de staat van het redelijk goede beschreven, wanneer het in de verwachting van het ware is, dat daarmee verbonden moet worden als een bruid met een echtgenoot. In de twee onmiddellijk erna volgende verzen, wordt de staat van het ware beschreven, wanneer het nabij is en het goede waarneemt, waarmee het verbonden moet worden. Maar men moet weten, dat deze staten niet in één keer ontstonden, maar voortdurend, het gehele leven van de Heer in de wereld door, totdat Hij verheerlijkt was.

Bij de wederverwekten is het evenzo gesteld, want zij worden niet opeens, in één keer wederverwekt, maar voortdurend, het gehele leven door, ook in het andere leven; want de mens kan nooit volmaakt worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3324

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3324. Dat de woorden ‘Jakob zei’ de leer van het ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware, waarover nr. 3305, of wat hetzelfde is, degenen die in de leer van het ware zijn. In deze verzen, tot aan het einde van dit hoofdstuk toe, wordt gehandeld over het recht van de voorrang, namelijk of hij aan het ware dan wel aan het goede toebehoort; of wat hetzelfde is, of hij aan de leer van het ware dan wel aan het leven van het goede toebehoort, of wat eveneens hetzelfde is, of hij aan het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, toebehoort, dan wel aan de naastenliefde, voor zover deze het goede van het leven is. Wanneer de mens uit natuurlijke gewaarwording een gevolgtrekking maakt, gelooft hij, dat het geloof, voor zover dit het ware van de leer is, eerder is dan de naastenliefde, voor zover zij het goede van het leven is, want hij neemt waar hoe het ware, dat van de leer is, binnentreedt, maar niet hoe het goede, dat van het leven is, dit doet; want het eerstgenoemde treedt binnen langs de uiterlijke of de zinnelijke weg, het laatstgenoemde echter langs de innerlijke weg; en verder ook omdat hij niet beter kan weten of het ware, omdat dit leert wat goed is, is eerder dan het goede; en ook omdat de hervorming van de mens plaatsvindt door middel van het ware en ook overeenkomstig het ware, en wel dermate, dat de mens vervolmaakt wordt ten aanzien van het goede, voor zoveel er van het ware daarmee verbonden kan worden, dus dat het goede vervolmaakt wordt door het ware; en meer nog, omdat de mens in het ware kan zijn en daaruit denken en spreken en wel met schijnbare ijver, hoewel hij niet tevens in het goede is; ook kan hij door het ware in het vertrouwen zijn van zijn zaligheid. Deze en nog andere dingen meer maken, dat de mens, wanneer hij uit de zinnelijke en natuurlijke mens oordeelt, meent, dat het ware dat van het geloof is, eerder is dan het goede dat van de naastenliefde is; maar al deze dingen zijn redeneringen uit begoochelingen, omdat het zo voor de zinnelijke en natuurlijke mens verschijnt. Het goede zelf dat van het leven is, is eerder; het goede dat van het leven is, is de eigenlijke aardbodem, waarin de waarheden gezaaid moeten worden en zoals de aardbodem is, zo is de opneming van de zaden, dat wil zeggen, van de waarheden van het geloof. De waarheden kunnen weliswaar eerst worden opgeborgen in de geheugens, zoals zaden in een bak, of zoals bij vogels in hun krop, maar zij behoren de mens niet toe, tenzij de aardbodem is voorbereid en zoals de aardbodem is, dat wil zeggen, zoals het goede is, zo is hun ontkieming en bevruchting. Maar men zie wat hierover herhaaldelijk is aangetoond wat hier wordt aangehaald opdat men daardoor zal weten, wat het goede en wat het ware is en dat de voorrang het goede toebehoort en niet het ware, namelijk: Waarom men geen scherp onderscheiden voorstelling heeft ten opzicht van het goede en het ware, nr. 2507.

Dat het goede invloeit langs een innerlijke weg, aan de mens onbekend, terwijl het ware wordt verworven langs de uiterlijke, de mens bekende weg, nrs. 3030, 3098.

Dat de waarheden de ontvangende vaten van het goede zijn, nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 3068, 3318.

Dat het goede zijn ware erkent, waarmee het verbonden wordt, nrs. 3101, 3102, 3179 en dat op de allerstrengste wijze onderzoek gedaan en voorzorg genomen wordt, opdat niet het valse met het goede, noch het ware met het boze zal worden verbonden, nrs. 3033, 3101, 3102.

Dat het goede voor zichzelf het ware maakt, waarmee het verbonden wordt, daar het niets anders dan het ware erkent, dan wat samenstemt, nr. 3161.

Dat het ware niets anders is, dan dat wat uit het goede voorkomt, nr. 2434.

Dat het ware de vorm is van het goede, nr. 3049.

Dat het ware het beeld van het goede in zich heeft en in het goede de eigenlijke afbeelding van zichzelf, waaruit het voorkomt, nr. 3180.

Dat het zaad, dat het ware is, ingeworteld wordt in het goede, dat van de naastenliefde is, nr. 880.

Dat het geloof nooit bestaan kan dan alleen in zijn leven, dat wil zeggen, in de liefde en de naastenliefde, nrs. 379, 389, 654, 724, 1608, 2343, 2349.

Dat de waarheden die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren, vanuit de liefde en de naastenliefde beschouwd kunnen worden maar niet omgekeerd, nr. 2454;

dat vanuit het geloof beschouwen en niet vanuit de liefde en de naastenliefde, wil zeggen: achter zich zien en zich achterwaarts omwenden, nr. 2454.

Dat het ware levend gemaakt wordt overeenkomstig het goede van eenieder, dus overeenkomstig de staat van onschuld en naastenliefde bij de mens, nrs. 1776, 3111.

Dat de waarheden van het geloof door geen anderen ontvangen kunnen worden dan door hen die in het goede zijn, nrs. 2343, 2349.

Dat degenen die in geen naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen, dus niets van het ware van het geloof; en dat, wanneer zij een en ander belijden, dit iets uiterlijks is zonder het innerlijke, of uit huichelarij voortkomt, nr. 2345.

Dat er hoegenaamd geen geloof is, waar geen naastenliefde is, nrs. 654, 1162, 1176, 2429.

Dat de wijsheid, het inzicht en de wetenschap de zonen van de naastenliefde zijn, nr. 1226.

Dat de engelen in inzicht en wijsheid zijn, omdat zij in de liefde zijn, nrs. 2500, 2572.

Dat het leven van de engelen bestaat in de goedheden van de naastenliefde en dat engelen vormen van naastenliefde zijn, nrs. 454, 553.

Dat de liefde tot de Heer een gelijkenis van Hem is en de liefde jegens de naaste een beeld van Hem, nr. 1013.

Dat de engelen door de liefde tot de Heer al wat tot het geloof behoort gewaarworden, nr. 202.

Dat niets leeft dan alleen de liefde en de aandoening, nr. 1589.

Dat degenen die wederkerige liefde of naastenliefde hebben, het leven van de Heer hebben, nrs. 1799, 1803.

Dat de liefde tot de Heer en jegens de naaste de hemel zelf is, nrs. 1802, 1824, 2057, 2130, 2131.

Dat de tegenwoordigheid van de Heer overeenkomstig de staat is van de liefde en de naastenliefde, nr. 904.

Dat alle voorschriften van de Tien Geboden en alle dingen van het geloof in de naastenliefde zijn gelegen, nrs. 1121, 1798.

Dat de erkentenis van de leerstellige dingen van het geloof niets uitricht, wanneer de mens geen naastenliefde heeft, want de leerstellige dingen beschouwen de naastenliefde als einddoel, nrs. 2049, 2116.

Dat de erkenning van het ware en dus ook het geloof niet bestaan kan, tenzij de mens in het goede is, nr. 2261.

Dat het heilige van de eredienst zich gedraagt overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het in de naastenliefde ingeplante ware van het geloof, nr. 2190.

Dat er geen behoud is door het geloof, maar door het leven vanuit het geloof, dat de naastenliefde is, nrs. 2228, 2261.

Dat het hemelse Rijk aan diegenen gewordt, die het geloof van de naastenliefde hebben, nr. 1608.

Dat in de hemel allen beschouwd worden naar de naastenliefde en het daaruit voortvloeiende geloof, nr. 1258.

Dat men in de hemel niet wordt toegelaten, dan alleen door van harte het goede te willen, nr. 2401.

Dat diegenen behouden worden die in het geloof zijn, mits in het geloof het goede is, nrs. 2261, 2442.

Dat het geloof, dat niet in het goede van het leven is geplant, in het andere leven geheel en al te gronde gaat, nr. 2228.

Dat wanneer het geloof van de gedachte alleen zalig maakte, allen in de hemel binnengeleid zouden worden, maar aangezien het leven in de weg staat, kunnen zij niet binnengeleid worden, nr. 2363.

Dat degenen die tot beginsel hebben, dat het geloof-alleen zalig maakt, de waarheden bezoedelen met het valse van het beginsel, nrs. 2383, 2385.

Dat de vrucht van het geloof het goede werk is en dat dit de naastenliefde is en deze de liefde tot de Heer en in de hoogste zin de Heer, nr. 1873.

Dat de vruchten van het geloof de vruchten van het goede zijn, wat tot de liefde en de naastenliefde behoort, nr. 3146.

Dat het vertrouwen of de overtuiging, dat het zaligmakende geloof wordt genoemd, niet bestaan kan dan alleen bij hen, die in het goede van het leven zijn, nr. 2982.

Dat het goede het leven van het ware is, nr. 1589. Wanneer er gezegd kan worden, dat de waarheden het leven hebben verkregen, zie nr. 1928.

Dat het goede vanuit de Heer invloeit in waarheden van allerlei soort, maar dat het van het grootste belang is, dat het echte waarheden zijn, nr. 2531.

Dat het goede en ware vanuit de Heer voor zoveel invloeit, als het boze en valse verwijderd wordt, nrs. 2411, 3142, 3147.

Dat het goede niet in het ware kan invloeien, zolang de mens in het boze is, nr. 2388.

Dat het ware het ware niet is alvorens het door het goede is aangenomen, nr. 2429.

Dat er een huwelijk van het goede en het ware is in alle dingen tot in bijzonderheden, nrs. 2173, 2503, 2507.

Dat de aandoening van het goede tot het leven behoort en de aandoening van het ware ter wille van het leven, nr. 2455 aan het einde. Dat het ware naar het goede streeft en van het goede uitgaat, nr. 2063.

Dat door middel van invloeiing de waarheden uit de natuurlijke mens worden opgeroepen, opgeheven en ingeplant in het goede in de redelijke mens, nrs. 3085, 3086.

Dat wanneer het ware met het goede verbonden wordt, het de mens wordt toegeëigend, nr. 3108. Opdat het ware met het goede verbonden zal worden, moet er instemming zijn van verstand en wil; wanneer er instemming is van de wil, vindt de verbinding plaats, nrs. 3157, 3158.

Dat het redelijke ten aanzien van het ware wordt verkregen door erkentenissen en dat de waarheden worden toegeëigend, wanneer die met het goede verbonden worden en dat ze dan tot de wil behoren en daar zijn ter wille van het leven, nr. 3161.

Dat het ware niet op eenmaal wordt ingewijd in en verbonden met het goede, maar gedurende het gehele leven en daarna, nr. 3200.

Dat evenals het licht zonder warmte niets voortbrengt, zo ook het ware van het geloof niets zonder het goede van de liefde, nr. 3146. Van welke aard de voorstelling van het ware zonder het goede is en van welke aard het licht daarvan in het andere leven, nr. 2228.

Dat het afgescheiden geloof is zoals het winterlicht en het geloof uit naastenliefde zoals het lentelicht, nr. 2231.

Dat degenen die daadwerkelijk het ware, wat geloof is, van de naastenliefde scheiden, geen geweten kunnen hebben, nrs. 1076, 1077.

De reden waarom zij het geloof van de naastenliefde hebben gescheiden en hebben gezegd, dat het geloof zalig maakt, zie nr. 2231.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, het goede neerlegt in de waarheden, die bij hem zijn, nrs. 2183, 2189.

Dat de mens niet wordt wederverwekt door middel van het ware, maar door middel van het goede, nrs. 989, 2146, 2183, 2189, 2697.

Dat de Heer, wanneer de mens wordt wederverwekt, hem tegemoet komt en met het goede van de naastenliefde de waarheden die bij hem zijn, vervult, nr. 2063.

Dat degenen die in het goede van het leven zijn en niet in het ware van het geloof, zoals de heidenen en de kleine kinderen, de waarheden van het geloof in het andere leven ontvangen en wederverwekt worden, nr. 989; over de heidenen, nrs. 932, 1032, 2049, 2284, 2589-2604; over de kleine kinderen, nrs. 2290-2293, 2302-2304.

Dat de mens wordt wederverwekt door de aandoening van het ware en dat hij, eenmaal wederverwekt, handelt vanuit de aandoening van het goede, nr. 1904.

Dat bij degene die wederverwekt moet worden, het zaad niet dan in het goede wortel kan schieten, nrs. 880, 989.

Dat het schijnsel van de wederverwekte uit de naastenliefde voorkomt, nr. 854.

Dat dezelfde waarheden bij de ene mens waar zijn, bij de ander minder waar en bij weer anderen zelfs valsheden en dat het hiermee gesteld is overeenkomstig het goede dat van het leven is, nr. 2439. Welk verschil er bestaat tussen het goede van de kindertijd, het goede van de onwetendheid en het goede van het inzicht, nr. 2280. Wie er kunnen komen in de erkentenissen van het ware en in het geloof en wie dit niet kunnen, nr. 2689.

Dat de Kerk niet bestaat, wanneer de waarheden van de leerstellige dingen niet zijn ingeplant in het goede van het leven, nr. 3310.

Dat niet het leerstellige de Kerk maakt, maar de naastenliefde, nrs. 809, 916, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets zijn, tenzij men leeft overeenkomstig deze dingen, nr. 1515.

Dat de leer van het geloof de leer van de naastenliefde is, nr. 2571.

Dat de Kerk vanuit de naastenliefde is en niet uit het afgescheiden geloof, nr. 916.

Dat eenieder vanuit de naastenliefde kan weten of hij het innerlijke van de eredienst heeft, nrs. 1102, 1151, 1153.

Dat de Kerk van de Heer over het gehele aardrijk verschillend is ten aanzien van de waarheden, maar dat zij één is door de naastenliefde, nr. 3267.

Dat de Kerk één zou zijn, wanneer allen naastenliefde hadden, hoewel zij ten aanzien van de rituelen en leerstellige dingen verschillen zouden, nrs. 809, 1285, 1316, 1798, 1799, 1834, 1844.

Dat er uit verscheidene Kerken één Kerk zou zijn, wanneer voor allen de naastenliefde het wezenlijke van de Kerk zou zijn en niet het geloof, nr. 2982.

Dat er twee soorten van leerstellige dingen zijn: het leerstellige van de naastenliefde en het leerstellige van het geloof; en dat er in de Oude Kerk de leerstellige dingen van de naastenliefde waren, die heden ten dage tot de verloren zaken behoren, nr. 2417. In welke onwetendheid omtrent het ware diegenen verkeren, die niet in de leerstellige dingen van de naastenliefde zijn, nr. 2435.

Dat de mensen, omdat zij heden ten dage het wezenlijke van de Kerk in het geloof stellen, zelfs niet eens de dingen zien, die de Heer zo vaak over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, noch er aandacht aan schenken, nrs. 1017, 2373.

Dat het goede, dat tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste behoort, hoger en eerder is dan het ware dat van het geloof is en niet omgekeerd, nrs. 363, 364.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3325

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3325. Dat de woorden ‘verkoop mij als heden uw eerstgeboorte’ betekenen, dat naar de tijd genomen, de leer van het ware schijnbaar eerder was, blijkt uit de betekenis van verkopen, namelijk voor zichzelf opeisen; uit de betekenis van ‘als heden’ namelijk wat de tijd betreft; in de innerlijke zin van het Woord betekent heden het altijddurende en het eeuwige, nr. 2838 en omdat dit in dit geval niet zo is, wordt er gezegd ‘als heden’, en dus wordt het ook door ‘als’ schijnbaar zo; en uit de betekenis van de eerstgeboorte, namelijk het eerder zijn, te weten van de leer van het ware die door Jakob wordt uitgebeeld, nr. 3305. Onder het eerdere of de voorrang, die de eerstgeboorte is, wordt niet alleen voorrang van tijd maar ook voorrang van graad verstaan, namelijk wat de heerschappij zou voeren, het goede of het ware. Want het ware is, voordat het met het goede is verbonden, altijd van dien aard, of wat hetzelfde is, zij die in het ware zijn, zijn altijd van dien aard, dat zij, voordat zij wederverwekt zijn, geloven, dat het ware zowel eerder als hoger is dan het goede en zo schijnt het dan ook. Maar wanneer bij hen het ware met het goede verbonden is, dat wil zeggen, wanneer zij wederverwekt zijn, zien zij en worden gewaar, dat het ware later en lager is en dan heeft bij hen het goede heerschappij over het ware, wat wordt aangeduid door wat de vader Izaäk zei tot Ezau:

‘Zie, van de vettigheden der aarde zal uw woning zijn en van de dauw des hemels van boven; en op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen; en het zal geschieden als gij heersen zult, gij zult zijn juk van over uw hals verbreken’, (Genesis 27:39, 40). Maar aangezien er binnen de Kerk meer zijn die niet wederverwekt worden dan die wel wederverwekt worden en zij die niet wederverwekt worden uit de schijnbaarheden gevolgtrekkingen maken, is er twist geweest en wel vanaf de oude tijden, over de voorrang, of deze het ware dan wel het goede toekomt.

Bij degenen die niet zijn wederverwekt en ook bij hen die niet ten volle wederverwekt zijn, heerst de mening, dat het ware eerder is, want zij hadden nog geen innerlijke gewaarwording van het goede; en zolang iemand geen innerlijke gewaarwording van het goede heeft, is hij ten aanzien van deze zaken in de schaduw of onwetendheid. Maar degenen die zijn wederverwekt kunnen, omdat zij in het goede zelf zijn, uit het inzicht en de wijsheid, die daaruit voorvloeien, opmerken wat het goede is en dat het goede van de Heer komt en dat het door de innerlijke mens heen in de uiterlijke vloeit en wel voortdurend, terwijl de mens daarvan volslagen onkundig is; en dat het zich toevoegt aan de waarheden van de leerstellige dingen die in het geheugen zijn; dus, dat het goede in zichzelf eerder is, hoewel het tevoren niet zo scheen. Vandaar nu de strijd over de voorrang en de meerderheid van het een boven het ander, wat werd uitgebeeld door Ezau en Jakob en verder ook door Perez en Serach, de zonen van Judah uit Thamar, (Genesis 38:28-30);

daarna ook door Efraïm en Menasse, de zonen van Jozef, (Genesis 13, 14, 17-20) en dit omdat de geestelijke Kerk van dien aard is, dat zij door middel van het ware in het goede moet worden binnengeleid en dan zonder innerlijke gewaarwording van het goede, behalve zoveel en zodanig als er in de aandoening van het ware verborgen ligt en in deze tijd kan het ook niet onderscheiden worden van de bekoring van de eigen- en wereldliefde, die tegelijkertijd in deze aandoening is en voor het goede wordt gehouden. Dat echter het goede de eerstgeborene is – dat wil zeggen, het goede van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, want er is geen ander goede dan wat hieruit goed is – kan hieruit blijken, dat in het goede het leven is, echter niet in het ware, tenzij het leven dat uit het goede voorkomt; en dat het goede in de waarheden vloeit en maakt, dat zij leven, zoals voldoende blijken kan uit wat eerder over het goede en ware werd gezegd en aangetoond, waarover nr. 3324. Daarom worden allen ‘eerstgeborenen’ genoemd, die in de liefde tot de Heer en in de naastenliefde jegens de naaste zijn en zij werden ook door de eerstgeboorten uitgebeeld in de Joodse Kerk, dat wil zeggen, in de betrekkelijke zin daaronder verstaan, want de Heer is de Eerstgeborene en genoemde mensen zijn Zijn gelijkenissen en Zijn beelden. Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Eerstgeborene is, blijkt bij David:

‘Hij zal mij noemen: Gij zijt Mijn Vader, mijn God, en de Rotssteen mijns heils; ook zal Ik hem ten eerstgeborene stellen, hoog boven de koningen der aarde; Ik zal hem Mijn barmhartigheid in eeuwigheid houden en Mijn verbond zal hem vast blijven; en Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten en zijn troon als de dagen der eeuwen’, (Psalm 89:27-30) waar over de Heer wordt gehandeld. En bij Johannes:

‘Door Jezus Christus, die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden en de Vorst der koningen van de aarde’, (Openbaring 1:5). Opdat ook alle dingen vervuld zouden worden, die over Hem geschreven en uitgebeeld waren, werd Hij ook als Eerstgeborene geboren, (Lukas 2:7, 22, 23). Dat ook diegenen door de Heer eerstgeborenen worden genoemd, die in de liefde tot hem en in de naastenliefde jegens de naaste zijn, omdat zij gelijkenissen en beelden van Hem zijn, blijkt bij Johannes:

‘De honderdvierenveertigduizend, die van de aarde gekocht waren; dezen zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; dezen zijn het die het Lam volgen waar het ook heengaat; dezen zijn gekocht van onder de mensen, de eerstelingen [eerstgeborenen] Gode en het Lam; en in hun mond is geen bedrog gevonden, want zij zijn onbevlekt voor de troon van God’, (Openbaring 14:4, 5);

honderdvierenveertig of twaalf maal twaalf, staat voor degenen die in het geloof van de naastenliefde zijn, nr. 3272;

de duizenden staan voor ontelbaren of voor allen van dien aard, nr. 2575;

de maagden voor het goede van de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, nrs. 2362, 3081, dus voor hen, die in de onschuld zijn, en deze onschuld wordt eveneens aangeduid door ‘het Lam volgen’; want de Heer wordt vanwege de onschuld het Lam genoemd. Vandaar worden zij eerstelingen of eerstgeborenen genoemd. Hieruit blijkt duidelijk dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke in de Joodse Kerk werd uitgebeeld door de eerstgeboorten en eveneens diegenen die in de liefde tot Hem zijn, want dezen zijn in de Heer. Maar de eerstgeboorten hebben in het Woord een tweevoudige uitbeelding: zij beelden de Heer uit ten aanzien van de Goddelijke hemelse liefde en ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde. De Goddelijk hemelse liefde van de Heer staat in betrekking tot de hemelse Kerk, of tot hen die van die Kerk zijn en hemelsen worden genoemd vanwege de liefde tot de Heer. De Goddelijk geestelijke liefde van de Heer staat in betrekking tot de geestelijke Kerk, of tot hen die van die Kerk zijn en geestelijken worden genoemd vanwege de liefde tot de naaste. De Goddelijke liefde is jegens allen, maar daar zij verschillend door de mens wordt ontvangen – door de hemelse mens anders en anders door de geestelijke mens – wordt zij betrekkelijk genoemd. Ten aanzien van de eerstgeboorten die de Heer ten aanzien van de Goddelijk hemelse liefde uitbeeldden en respectievelijk ook zij, die van de hemelse Kerk waren, het volgende bij Mozes:

‘De eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven; desgelijks zult gij doen met uw ossen en met uw kudde van kleinvee; zeven dagen zal het bij zijn moeder zijn, op de achtste dag zult gij het Mij geven; en gij zult Mij mannen der heiligheid zijn’, (Exodus 22:29-31);

dat het zeven dagen bij de moeder zou zijn, kwam omdat de zevende dag de hemelse mens betekende, nrs. 84-87 en omdat zeven vandaar het heilige betekende, nrs. 395, 433, 716, 881;

dat het op de achtste dag aan Jehovah gegeven moest worden, kwam omdat de achtste dag de voortzetting vanuit een nieuw begin betekende, namelijk de voortzetting van de liefde, nr. 2044.

Bij dezelfde:

‘Het eerstgeborene, dat Jehovah tot een eerstgeborene gegeven wordt onder de beesten, geen man zal dat heiligen, hetzij een os of kleinvee, het is van Jehovah’, (Leviticus 27:26, 27).

Bij dezelfde:

‘De eerstelingen van alles, wat in het land is, die zij Jehovah zullen brengen, zullen voor u (Aharon) zijn, al wat de baarmoeder opent van alle vlees, dat zij Jehovah zullen offeren, onder de mensen en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborene des mensen zult gij lossen en het eerstgeborene van het onreine beest zult gij lossen; het eerstgeborene van een os, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een geit, zult gij niet lossen; zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op het altaar en hun vet zult gij aansteken, tot een vuuroffer voor een reuk van rust voor Jehovah’, (Numeri 18:13, 15-18).

Bij dezelfde:

‘Al het eerstgeborene, dat onder uw kudde van grootvee en onder uw kudde van kleinvee geboren wordt, het mannelijke, zult gij Jehovah, uw God, heiligen; gij zult geen werk doen met het eerstgeborene van uw os; noch het eerstgeborene uwer kudde van kleinvee scheren; zo enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, enig boos gebrek, zo zult gij dat Jehovah, uw God, niet offeren’, (Deuteronomium 15:19-22). Daar het eerstgeborene de Heer uitbeeldde en diegenen die van de Heer zijn vanwege de liefde tot Hem, werd de stam van Levi in de plaats van elke eerstgeborene aangenomen en wel omdat Levi de Heer uitbeeldde ten aanzien van de liefde; Levi betekent ook de liefde, want Levi wil zeggen aankleving en verbinding, en aankleving en verbinding is in de innerlijke zin de liefde; maar meer hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, bij het volgende 29ste hoofdstuk, vers 34. Over de Levieten het volgende bij Mozes:

‘Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: Zie, Ik zal de Levieten nemen uit het midden der zonen Israëls, in plaats van alle eerstgeborenen, die de baarmoeder opent, uit de zonen Israëls en de Levieten zullen Mijne zijn; want al het eerstgeborene is Mijne; ten dage dat Ik al het eerstgeborene in het land van Egypte sloeg, heb Ik Mij geheiligd al het eerstgeborene in Israël, van de mens tot het beest; zij zullen Mijne zijn’, (Numeri 3:11-13).

Bij dezelfde:

‘Jehovah zei tot Mozes: Tel al het eerstgeborene, het mannelijke, onder de zonen Israëls, van de zoon van een maand en daarboven en neem het getal van hun namen op; en gij zult voor Mij de Levieten nemen, Ik ben Jehovah, in plaats van al het eerstgeborene onder de zonen Israëls en het beest van de Levieten, in plaats van al het eerstgeborene onder het beest der zonen Israëls’, (Numeri 3:40, 41 e.v.) en verder ook (Numeri 8:14, 16-18);

en dat de Levieten aan Aharon werden gegeven, (zie vers 19) komt omdat Aharon de Heer uitbeeldde ten aanzien van het priesterschap, dat wil zeggen, ten aanzien van de Goddelijke liefde; dat het priesterschap de Goddelijke liefde van de Heer uitbeeldde, zie de nrs. 1728, 2015 aan het einde. Maar over de eerstgeboorten die de Heer uitbeeldden ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde en respectievelijk ook hen die van de geestelijke Kerk zijn, het volgende bij Jeremia:

‘Zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden tot de fonteinen der wateren, in de weg van het oprechte, waarin zij niet zullen struikelen en Ik zal Israël tot een Vader zijn en Efraïm, hij is Mijn eerstgeborene’, (Jeremia 31:9);

hier wordt over de nieuwe geestelijke Kerk gehandeld. Israël staat voor het geestelijk goede, Efraïm voor het geestelijk ware, en hij wordt eerstgeborene genoemd, omdat er gehandeld wordt over de Kerk die geplant moet worden en waarin het verstandelijke, dat tot het ware behoort, schijnbaar het eerstgeborene is; want Efraïm kwam in de plaats van Ruben en werd eerstgeborene gemaakt, (Genesis 48:5, 20; 1 Kronieken 5:1) en wel omdat door Jozef, wiens zonen Efraïm en Menasse waren, de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde. Maar dat Israël wezenlijk de eerstgeborene is, dat wil zeggen het geestelijk goede, blijkt bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Gij zult tot Farao zeggen: Alzo zegt Jehovah: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël; en Ik zeg tot u: Zend Mijn zoon, dat hij Mij diene en gij hebt geweigerd hem te zenden; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden’, (Exodus 4:22, 23) waar Israël in de hoogste zin de Heer is ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde, in de betrekkelijke zin echter, diegenen die in de geestelijke liefde zijn, dat wil zeggen in de naastenliefde jegens de naaste. In de geestelijke Kerk, in de aanvang of wanneer zij geplant moet worden, is bij de uiterlijke Kerk de leer van het ware de eerstgeborene en bij de innerlijke Kerk het ware van de leer de eerstgeborene; of wat hetzelfde is, de leer van het geloof is het eerstgeborene bij de uiterlijke Kerk en het geloof zelf het eerstgeborene bij de innerlijke Kerk. Maar wanneer de Kerk geplant is, of bij hen daadwerkelijk bestaat, is bij de uiterlijke Kerk het goede van de naastenliefde het eerstgeborene en bij de innerlijke de naastenliefde zelf. Maar wanneer de Kerk zich niet planten laat, wat het geval is wanneer de mens van de Kerk niet meer wederverwekt kan worden, wijkt zij geleidelijk van de naastenliefde af en buigt zich om naar het geloof en wijdt zich niet langer aan het leven maar aan de leer en wanneer dit plaatsvindt, stort zij zichzelf in schaduwen en valt in valsheden en boosheden en houdt zo dan op Kerk te zijn en wordt door zichzelf uitgeblust. Dit werd daarmee uitgebeeld, dat Kaïn zijn broeder Abel doodde; dat Kaïn het van de naastenliefde gescheiden geloof is en Abel de naastenliefde, die hij uitbluste, zie de nrs. 340, 342, 357, 263 e.v.. Daarna werd het uitgebeeld door Cham en zijn zoon Kanaän, namelijk dat hij zijn vader Noach bespotte, nrs. 1062, 1063, 1076, 1140, 1141, 1162, 1179; daarna door Ruben, de eerstgeborene van Jakob, namelijk dat hij zijn vaders bed bevlekte, (Genesis 35:22) en tenslotte door Farao en de Egyptenaren, namelijk dat zij de zonen Israëls slecht behandelden. Dat deze allen vervloekt werden, blijkt uit het Woord. Over Kaïn:

‘Jehovah zei: Wat hebt gij gedaan; de stem der bloeden van uw broeder schreeuwt tot Mij uit de aardbodem; en nu zijt gij vervloekt van de aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om de bloeden uws broeders uit uw hand te ontvangen’, (Genesis 4:10, 11). Over Cham en Kanaän:

‘Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid en hij gaf het zijn beide broederen te kennen; en Noach ontwaakte van zijn wijn en hij zei: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zal hij zijn broederen zijn’, (Genesis 9:22, 24, 25). Ten aanzien van Ruben:

‘Ruben gij zijt mijn eerstgeborene, gij mijn kracht en het begin van mijn macht, voortreffelijk in eer en voortreffelijk in sterkte; licht als water, zult gij niet uitmunten, want gij hebt uws vaders bed beklommen, toen hebt gij mijn legerstede geschonden, hij klom op’, (Genesis 49:3, 4) en daarom werd hij beroofd van de eerstgeboorte, (1 Kronieken 5:1). Dat hetzelfde werd uitgebeeld door Farao en de Egyptenaren en dat daarom hun eerstgeborenen en hun eerstgeboorten gedood werden, blijkt uit hun uitbeelding, namelijk de wetenschappelijke dingen, nrs. 1164, 1165, 1186, waardoor de mens – wanneer hij binnentreedt in de verborgenheden van het geloof en ook niet langer iets gelooft of hij moet het zinnelijke en wetenschappelijke kunnen vatten – de dingen die tot de leer van het geloof behoren en bovenal de dingen die tot de naastenliefde behoren, verdraait en uitblust. Dit is het wat in de innerlijke zin daarmee wordt uitgebeeld, dat de eerstgeborenen en de eerstgeboorten in Egypte gedood werden, waarover het volgende bij Mozes:

‘Ik zal in deze nacht door het land van Egypte gaan en alle eerstgeboorte in het land van Egypte slaan, van de mens af tot het beest toe en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden van Egypte, Ik Jehovah; en het bloed zal ulieden tot een teken zijn op de huizen waarin gij zijt en wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden van de verderver zijn, wanneer Ik het land van Egypte slaan zal’, (Exodus 12:12). De eerstgeboorte van Egypte is het leerstellige van het geloof en van de naastenliefde, dat zoals gezegd door wetenschappelijkheden wordt verdraaid; de goden van Egypte, waaraan gerichten geoefend zouden worden, zijn de valsheden; dat er geen plaag door de verderver zou zijn, waar bloed was op de huizen, wil in de hoogste zin zeggen: waar de Heer is ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde; in de betrekkelijke zin: waar de geestelijke liefde is, dat wil zeggen de naastenliefde jegens de naaste, nr. 1001. Verder over Farao en de Egyptenaren hierover bij dezelfde:

‘Mozes zei: Zo heeft Jehovah gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan in het midden van Egypte en alle eerstgeboorte in het land van Egypte zal sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou tot de eerstgeborene der dienstmaagd, die achter de molen is en alle eerstgeboorte van het beest; en over alle zonen Israëls zal niet een hond zijn tong verroeren, van de man af tot het beest toe’, (Exodus 11:4-7) en verder:

‘Het geschiedde ter middernacht en Jehovah sloeg alle eerstgeboorte in het land van Egypte, van de eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op de eerstgeborene van de gevangene, die in het huis van de kuil was; en alle eerstgeboorte van het beest’, (Exodus 12:29). Dat dit plaatsvond om middernacht, kwam omdat de nacht de laatste staat van de Kerk betekent, wanneer er geen geloof meer is, omdat er geen naastenliefde meer is, nrs. 221, 709, 1712, 2353.

Bij David:

‘Hij sloeg alle eerstgeboorte in Egypte, het beginsel der machten in de tenten van Cham’, (Psalm 78:51).

Bij dezelfde:

‘Toen kwam Israël in Egypte en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham; God sloeg alle eerstgeboorte in hun land, het beginsel voor al hun machten’, (Psalm 105:23, 36). Tenten van Cham worden de erediensten van de Egyptenaren genoemd uit beginselen van het valse, ontstaan uit het van het goede gescheiden ware, of wat hetzelfde is, uit het van de naastenliefde gescheiden geloof. Dat de tenten de erediensten zijn, zie de nrs. 414, 1102, 1566, 2145, 2152, 3312;

en dat Cham het van de naastenliefde gescheiden geloof is, nrs. 1062, 1063, 1076, 1140, 1141, 1162, 1179. Hierdoor wordt eveneens bevestigd, dat de eerstgeboorten van Egypte die gedood werden, niets anders betekenden. En daar alle eerstgeboorte werd gedood, opdat de eerstgeboorte toch de Heer zou uitbeelden ten aanzien van de Goddelijk geestelijke liefde en tevens degenen die in deze liefde zijn, werd bevolen, dat alle eerstgeboorte terstond bij de uittocht geheiligd zou worden, waarover het volgende bij Mozes:

‘Jehovah sprak tot Mozes, zeggende: Heilig Mij alle eerstgeboorte, wat enige baarmoeder opent, onder de zonen Israëls, van mens en van beest, het is Mijn; gij zult doen overgaan alles wat de baarmoeder opent van de vrucht van het beest, die gij hebt, de mannetjes, voor Jehovah. En al wat opent van de ezelin zult gij lossen met een stuk kleinvee; wanneer gij het niet zult lossen, zult gij het de nek breken; en alle eerstgeborene onder uw zonen zult gij lossen. En het zal geschieden, dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dit; en gij zult tot hem zeggen: Jehovah heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het huis der dienstknechten, gevoerd; en het geschiedde, dat Farao zich verhardde ons te zenden en Jehovah doodde alle eerstgeborene in het land van Egypte, van des mensen eerstgeborene af, tot de eerstgeboorte van het beest; daarom offer ik Jehovah al wat de baarmoeder opent, de mannetjes en alle eerstgeborene van mijn zonen los ik’, (Exodus 13:1, 2, 12-15; 34:19, 20; Numeri 33:3, 4). Hieruit kan nu blijken, wat door het eerstgeboorterecht in de geestelijke zin wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl