Bible

 

Maleachi 1

Studie

1 De last van het woord des HEEREN tot Israel, door den dienst van Maleachi.

2 Ik heb u liefgehad, zegt de HEERE; maar gij zegt: Waarin hebt Gij ons liefgehad? Was niet Ezau Jakobs broeder? spreekt de HEERE; nochtans heb Ik Jakob liefgehad.

3 En Ezau heb Ik gehaat; en Ik heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting, en zijn erve voor de draken der woestijn.

4 Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder bouwen; alzo zegt de HEERE der heirscharen: Zullen zij bouwen, zo zal Ik afbreken; en men zal hen noemen: Landpale der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid.

5 En uw ogen zullen het zien, en gijlieden zult zeggen: De HEERE zij groot gemaakt, van de landpale Israels af!

6 Een zoon zal den vader eren, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams! Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam?

7 Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, en zegt: Waarmede verontreinigen wij U? Daarmede, dat gij zegt: Des HEEREN tafel is verachtelijk.

8 Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of wat kranks aanbrengt, het is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen.

9 Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat Hij ons genadig zij; zulks is van uw hand geschied, zal Hij uw aangezicht opnemen? zegt de HEERE der heirscharen?

10 Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.

11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang, zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.

12 Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafel is ontreinigd, en haar inkomen, haar spijs is verachtelijk.

13 Nog zegt gij: Ziet, wat een vermoeidheid! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, zegt de HEERE der heirscharen; gij brengt ook hetgeen geroofd is, en dat kreupel en krank is; gij brengt ook spijsoffer; zou Mij zulks aangenaam zijn van uw hand? zegt de HEERE.

14 Ja, vervloekt zij de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft, en den Heere belooft, en offert, dat verdorven is! want Ik ben een groot Koning, zegt de Heere der heirscharen, en Mijn Naam is vreselijk onder de heidenen.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 537

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

537. En zie, een grote rossige draak, betekent degenen in de Kerk van de hervormden, die van God er drie en van de Heer er twee maken en die de naastenliefde scheiden van het geloof en het laatstgenoemde en niet tegelijk het eerstgenoemde zaligmakend maken.

Dezen zijn het die hier en in wat volgt onder de draak worden verstaan; zij zijn immers tegen de twee wezenlijke dingen van de Nieuwe Kerk, namelijk dat God Één is in Wezen en Persoon, in Wie de Drievuldigheid is en dat die God de Heer is; en verder dat de naastenliefde en het geloof één zijn zoals het wezen en de vorm ervan en dat geen anderen naastenliefde en geloof hebben dan zij die leven volgens de geboden van de Decaloog, namelijk dat men de boze dingen niet moet doen en voor zoveel als iemand de boze dingen niet doet door ze te schuwen als zonden tegen God, voor evenzoveel doet hij de goede dingen die van de naastenliefde zijn en gelooft hij de ware dingen die van het geloof zijn.

Dat degenen die van God er drie en van de Heer er twee maken en die de naastenliefde scheiden van het geloof en het laatstgenoemde en niet tegelijkertijd het eerstgenoemde zaligmakend maken, tegen die twee wezenlijke dingen van de Nieuwe Kerk zijn, kan door eenieder die het overweegt, worden gezien.

Gezegd wordt: die van God er drie en van de Heer er twee maken en er wordt verstaan: zij die over drie personen als over drie goden denken en het Menselijke van de Heer scheiden van Zijn Goddelijke; en wie denkt anders en kan anders denken, die bidt naar de geloofsformule, dat ‘God de Vader ter wille van de Zoon de Heilige Geest zal zenden?’

Bidt hij niet tot God de Vader als tot één God en ter wille van de Zoon als over een tweede en over de Heilige Geest als over een derde; waaruit blijkt dat hoewel iemand in zijn denken van drie personen één God maakt, hij toch verdeelt, dat wil zeggen, zijn voorstelling in drie goden verdeelt, wanneer hij zo bidt; dezelfde geloofsformule maakt ook van de Heer er twee, aangezien dan alleen over het Menselijke van de Heer en niet tevens over het Goddelijke van Hem gedacht wordt, want ‘ter wille van de Zoon’ is ter wille van Zijn Menselijke, dat heeft geleden aan het kruis.

Hieruit kan nu vaststaan wie het zijn die onder de draak worden verstaan, die de vrucht van de vrouw wilde verslinden en daarna de vrouw vervolgde om haar vrucht tot in de woestijn.

Dat de draak groot wordt genoemd, is omdat alle Kerken van de hervormden God onderscheiden in drie personen en het geloof enig en alleen zaligmakend maken, behalve enigen hier en daar, die over de Drievuldigheid en over het geloof niet op dezelfde wijze geloven; zij die God in drie personen onderscheiden en vastkleven aan deze woorden van de leer van Athanasius: Eén persoon is des Vaders, een andere des Zoons en een andere des Heilige Geestes; en ook aan deze: De Vader is God, de Zoon is God en de Heilige Geest is God; dezen, zeg ik, kunnen niet één God maken uit drie; zij kunnen weliswaar uitspreken dat zij één God zijn, maar zij kunnen het niet denken.

Daarom degenen die denken over het Goddelijke van de Heer uit het eeuwige, als over een tweede persoon van de Goddelijkheid en over Zijn Menselijke in de tijd als over het menselijke van een ander mens; dezen kunnen ook niet anders dan van de Heer er twee maken, hoezeer ook in de leer van Athanasius wordt gezegd, dat het Goddelijke en het Menselijke van Hem Één Persoon zijn, verenigd zoals de ziel en het lichaam.

Dat de draak rossig wordt genoemd, is omdat het rossige betekent het valse vanuit de boze dingen van de begeerten, namelijk het helse valse.

Omdat nu deze twee wezenlijke dingen van de leer in de Kerken van de hervormden valse dingen zijn en valse dingen de Kerk verwoesten – die nemen immers haar ware en goede dingen weg – werden zij daarom door de draak uitgebeeld; de oorzaak hiervan is de volgende: dat met de draak in het Woord de verwoesting van de Kerk wordt aangeduid, zoals kan vaststaan uit deze volgende plaatsen:

‘Ik zal Jeruzalem stellen tot hopen, een habitakel der draken; en de steden van Jehudah zal Ik terugbrengen tot een woestheid’, (Jeremia 9:11).

‘Zie, er komt een groot tumult vanuit het land van het noorden, om de steden van Jehudah terug te brengen tot een woestheid, een habitakel der draken’, (Jeremia 10:22).

‘Chazor zal worden tot een habitakel der draken, een verlating tot in de eeuw’, (Jeremia 49:33).

‘Opdat het een habitakel der draken zij, een voorhof voor de dochters van de nachtuil’, (Jesaja 34:13).

‘In het habitakel der draken de legerplaats ervan’, (Jesaja 35:7).

‘Ik zal beroofd en naakt gaan, ik zal misbaar maken zoals de draken en rouw bedrijven zoals de dochters van de nachtuil’, (Micha 1:8).

‘Ik schreeuwde, ik ben de draken een broeder geworden en een genoot voor de dochters der oehoe’, (Job 30:28, 29).

‘Antwoorden zullen de ijim in zijn paleizen en de draken in de tempels’, (Jesaja 13:22).

‘Babel zij een hoop, een habitakel der draken, tot aanfluiting en verbijstering’, (Jeremia 51:37).

‘Gij hebt ons verpletterd in een plaats der draken en Gij hebt over ons gedekt de schaduw des doods’, (Psalm 44:19, 20).

‘Ik heb de bergen van Ezau gesteld tot een woestheid en zijn erfenis voor de draken der woestijn’, (Micha 1:3; Jesaja 43:20; Jeremia 14:6; Psalm 111:13, 14; Deuteronomium 32:33).

Dat onder de draak hier degenen worden verstaan die in het geloof-alleen zijn en de werken der wet als niet heilbrengend verwerpen, is mij enige malen door levende ondervinding in de geestelijke wereld bewezen; ik zag verscheidene duizenden van hen in troepen verzameld en toen werden zij vanuit de verte gezien zoals een draak met een lange staart, die verscheen bezaaid met stekels zoals met doorns; deze stekels betekenen valse dingen.

Eenmaal werd ook gezien een nog grotere draak, die na de rug te hebben opgezet, de staart tot naar de hemel oprichtte met het streven om de sterren daaruit neer te trekken; zo werd dit voor mijn ogen gepenbaard, dat onder de draak geen anderen worden verstaan.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl