Bible

 

Leviticus 4

Studie

   

1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben, door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben;

3 Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer.

4 En hij zal die var brengen tot de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal zijn hand op het hoofd van dien var leggen, en hij zal dien var slachten voor het aangezicht des HEEREN.

5 Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var nemen, en hij zal dat tot de tent der samenkomst brengen.

6 En de priester zal zijn vinger in dat bloed dopen; en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang van het heilige.

7 Ook zal de priester van dat bloed doen op de hoornen des reukaltaars der welriekende specerijen, voor het aangezicht des HEEREN, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloed van den var uitgieten aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is aan de deur van de tent der samenkomst.

8 Verder, al het vet van den var des zondoffers zal hij daarvan opnemen; het vet bedekkende het ingewand, en al het vet, dat aan het ingewand is;

9 Daartoe de twee nieren, en het vet, dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is, en het net over de lever, met de nieren, zal hij afnemen;

10 Gelijk als het van den os des dankoffers opgenomen wordt; en de priester zal die aansteken op het altaar des brandoffers.

11 Maar de huid van dien var, en al zijn vlees, met zijn hoofd en met zijn schenkelen, en zijn ingewand, en zijn mest;

12 En dien gehele var zal hij tot buiten het leger uitvoeren, aan een reine plaats, waar men de as uitstort, en zal hem met vuur op het hout verbranden; bij de uitgegoten as zal hij verbrand worden.

13 Indien nu de gehele vergadering van Israel afgedwaald zal zijn, en de zaak voor de ogen der gemeente verborgen is, en zij iets gedaan zullen hebben tegen enige van allen geboden des HEEREN, dat niet zoude gedaan worden, en zijn schuldig geworden;

14 En die zonde, die zij daartegen gezondigd zullen hebben, bekend is geworden; zo zal de gemeente een var, een jong rund, ten zondoffer offeren, en dien voor de tent der samenkomst brengen;

15 En de oudsten der vergadering zullen hun handen op het hoofd van den var leggen, voor het aangezicht des HEEREN; en hij zal den var slachten voor het aangezicht des HEEREN.

16 Daarna zal die gezalfde priester van het bloed van den var tot de tent der samenkomst brengen.

17 En de priester zal zijn vinger indopen, nemende van dat bloed; en hij zal zevenmaal sprengen voor het aangezicht des HEEREN, voor den voorhang.

18 En van dat bloed zal hij doen op de hoornen van het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, dat in de tent der samenkomst is; dan zal hij al het bloed uitgieten, aan den bodem van het altaar des brandoffers, hetwelk is voor de deur van de tent der samenkomst.

19 Daartoe zal hij al zijn vet van hem opnemen, en op het altaar aansteken.

20 En hij zal dezen var doen, gelijk als hij den var des zondoffers gedaan heeft, alzo zal hij hem doen; en de priester zal voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.

21 Daarna zal hij dien var tot buiten het leger uitvoeren, en zal hem verbranden, gelijk als hij den eersten var verbrand heeft; het is een zondoffer der gemeente.

22 Als een overste zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN zijns Gods, door afdwaling, gedaan zal hebben, hetwelk niet zou gedaan worden, zodat hij schuldig is;

23 Of men zijn zonde, die hij daartegen gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offer brengen een geitenbok, een volkomen mannetje.

24 En hij zal zijn hand op het hoofd van den bok leggen, en zal hem slachten in de plaats, waar men het brandoffer slacht voor het aangezicht des HEEREN; het is een zondoffer.

25 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en dat op de hoornen van het altaar des brandoffers doen; dan zal hij zijn bloed aan den bodem van het altaar des brandoffers uitgieten.

26 Hij zal ook al zijn vet op het altaar aansteken, gelijk het vet des dankoffers; zo zal de priester voor hem verzoening doen van zijn zonden, en het zal hem vergeven worden.

27 En zo enig mens van het volk des lands door afdwaling zal gezondigd hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des HEEREN, dat niet gedaan zou worden, zodat hij schuldig is;

28 Of men zijn zonde, die hij gezondigd heeft, aan hem zal bekend gemaakt hebben; zo zal hij tot zijn offerande brengen een jonge geit, een volkomen wijfje, voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft.

29 En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen; en men zal dat zondoffer slachten in de plaats des brandoffers.

30 Daarna zal de priester van haar bloed met zijn vinger nemen, en doen het op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten.

31 En al haar vet zal hij afnemen, gelijk als het vet van het dankoffer afgenomen wordt, en de priester zal het aansteken op het altaar, tot een liefelijken reuk den HEERE; en de priester zal voor hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden.

32 Maar zo hij een lam voor zijn offerande ten zondoffer brengt, het zal een volkomen wijfje zijn, dat hij brengt.

33 En hij zal zijn hand op het hoofd des zondoffers leggen, en hij zal dat slachten tot een zondoffer, in de plaats, waar men het brandoffer slacht.

34 Daarna zal de priester van het bloed des zondoffers met zijn vinger nemen, en zal het doen op de hoornen van het altaar des brandoffers; dan zal hij al het bloed daarvan aan den bodem van dat altaar uitgieten.

35 En al het vet daarvan zal hij afnemen, gelijk als het vet van het lam des dankoffers afgenomen wordt, en de priester zal die aansteken op het altaar, op de vuurofferen des HEEREN; en de priester zal voor hem verzoening doen over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, en het zal hem vergeven worden.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2832

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2832. Dat de woorden ‘met zijn hoornen’ betekenen, met alle macht ten aanzien van de waarheden van het geloof, blijkt uit de betekenis van hoornen. In het Woord worden hoornen hier en daar vermeld en daar betekenen zij de macht van het ware, dat uit het goede komt en in de tegenovergestelde zin de macht van het valse, dat uit het boze opkomt. Hier, op deze plaats, is de betekenis deze: dat de geestelijken, aangeduid door de ram, met alle macht ten aanzien van het ware verward zitten in het natuurlijk wetenschappelijke en vandaar dat zij verstoken zijn van het vermogen om waarheden gewaar te worden. Want hoe meer iemand natuurlijk wetenschappelijke dingen raadpleegt en daaraan met zijn aandacht en gemoed vastkleeft ten aanzien van die dingen die waarheden van het geloof zijn, des te meer verliest hij het licht van de waarheid en met het licht ook het leven van het ware. Eenieder kan dit uit eigen ervaring weten, wanneer hij er op let en er over nadenkt, van hen die zeggen dat zij niets kunnen geloven, wanneer zij niet door de zintuigen of door wetenschappelijke dingen begrijpen dat iets zo is. Indien men onderzoekt van welke aard zij zijn, zal men merken, dat zij hoegenaamd niets geloven, en bovendien, dat hun niets wijzer toeschijnt, dan alle dingen en elke bijzonderheid aan de natuur toe te schrijven. Er zijn er ook velen die zeggen dat zij geloven, hoewel zij niet begrijpen, terwijl zij toch in het geheim bij zichzelf, evenzo als anderen uit zintuiglijke en wetenschappelijke dingen over de waarheden van het geloof redeneren, of iets wel zo is; deze mensen hebben òf een soort overreding die door eigen- en wereldliefde is ingeblazen, òf in het geheel geen geloof; hun aard komt duidelijk door hun leven uit. Deze beide groepen mensen zijn weliswaar ín de geestelijke Kerk van de Heer, maar zij zijn niet ván de Kerk. Degenen die ván de Kerk zijn, zijn in het leven van het goede en hebben geloof in de waarheden, maar de geestelijken hebben geloof in geen andere waarheden, dan die zij zich vanaf hun kindertijd hebben ingeprent en die zij daarna bij zichzelf hebben bevestigd uit de leer of uit een andere bron. Van dien aard is de staat van de geestelijken, hier beschreven door de ram, in het struweel vast met zijn hoornen; zie hiervoor nr. 2831.

Dat de hoorn de macht van het ware, dat uit het goede voortkomt, betekent, blijkt uit de volgende plaatsen; bij David:

‘Gij zijt het sieraad hunner sterkte en door Uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen, want ons schild is van Jehovah en onze koning is van de Heilige Israëls; Mijn waarheid en Mijn barmhartigheid zullen met Hem zijn en in Mijn naam zal Zijn hoorn verhoogd worden en Ik zal Zijn hand in de zee zetten, en Zijn rechterhand in de rivieren’, (Psalm 89:18, 19, 25, 26) waar ‘onze hoorn’ en ‘Zijn hoorn’ klaarblijkelijk voor de macht van het ware staan; er wordt daar gehandeld over het geestelijk rijk van de Heer; ‘onze koning is van de Heilige Israëls’ wil zeggen dat het Goddelijk ware tot de Heer behoort; dat de koning het ware is en het koningschap van de Heer het Goddelijk Ware, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069;

de hand in de zee zetten en de rechterhand in de rivieren, wil zeggen dat er sterkte is in de wetenschappen en in de erkentenissen van het ware; dat de hand en de rechterhand sterkte is, zie nr. 878;

en dat de zee en de rivieren de wetenschappen en de erkentenissen zijn, nrs. 28, 2702.

Bij dezelfde:

‘Ik zal U liefhebben, Jehovah, mijn sterkte; Jehovah is mijn steenrots en mijn burg en mijn uithelper; mijn God, mijn rots, op welke ik betrouw, het schild en de hoorn des heils’, (Psalm 18:2, 3; 2 Samuël 22:2, 3);

hoorn des heils voor het ware ten aanzien van de macht; hier zijn sterkte, steenrots, burg, God, rots, schild, alle aanduidingen van de macht van het ware.

Bij dezelfde:

‘In Zion zal Ik David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor Mijn Gezalfde een lamp toerichten; Ik zal Zijn vijanden met schaamte bekleden’, (Psalm 132:17, 18) waar over de Heer gehandeld wordt, die David is, nr. 1888;

de hoorn staat voor de macht van het ware, de lamp voor het licht van het ware.

Bij Samuël:

‘Mijn hart sprong op van vreugde in Jehovah, mijn hoorn is verhoogd in Jehovah, mijn mond is wijd opengedaan tegen mijn vijanden, want ik verheugde mij in Uw heil; Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn gezalfden verhogen’, (1 Samuël 2:1, 10);

dit is de profetie van Hannah; hoorn voor de macht van het ware.

Bij Mozes:

‘Hij heeft de eer van de eerstgeborene van zijn os en zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns, met dezelve zal hij de volken tezamen stoten, tot aan de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17);

dit is de profetie van Israël ten aanzien van Jozef, waar de hoornen van de eenhoorn voor de grote macht van het ware staan, zoals ook duidelijk hieruit blijkt, dat hij daarmee de volken zal stoten tot aan de einden der aarde. Evenzo bij David:

‘Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns’, (Psalm 92:11) en bij dezelfde:

‘Jehovah. Verlos mij uit des leeuwen muil en antwoord mij van de hoornen des eenhoorns’, (Psalm 22:22). De Goddelijke waarheden werden vanwege de hoogte ervan ‘hoornen der eenhoornen’ genoemd; daarom wordt de hoorn zo vaak verhoogd genoemd, want verhoging betekent de macht door het innerlijke. Dat het innerlijke door het hoge wordt uitgedrukt, zie de nrs. 1735, 2148.

Bij Jeremia:

‘De Heer heeft, in ontsteking des toorns, de gehele hoorn Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken van voor de vijand’, (Klaagliederen 2:3);

de gehele hoorn Israëls afgehouwen staat voor beroven van het ware, dat macht heeft, wat ook is de rechterhand achterwaarts trekken van voor de vijand.

Bij Ezechiël:

‘Te dien dage zal Ik de hoorn van het huis Israëls doen groeien en u opening des monds geven in het midden van hen’, (Ezechiël 29:21);

de hoorn van het huis Israëls doen groeien staat voor de waarheden vermenigvuldigen van de geestelijke Kerk, die Israël is; de opening des monds voor de belijdenis daarvan.

Bij Habakuk:

‘God zal komen van Themam en de Heilige van de berg Paran; Zijn eer bedekte de hemelen en de aarde was vol van Zijn lof; en de glans zal zijn als het licht; Hij had hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn sterkte’, (Habakuk 3:3, 4) waar wordt gehandeld over de Heer; hoornen aan Zijn hand en aldaar was de verberging van Zijn sterkte, staat klaarblijkelijk voor de macht van het ware. Dat de berg Paran het Goddelijk Geestelijke of het Goddelijk ware van het Menselijke van de Heer is, zie in nr. 2714; wat ook de glans en het licht is. Het Goddelijk Ware van het Menselijke van de Heer wordt als volgt beschreven bij Johannes:

‘Ik zag, en ziet, in het midden van de troon, en van de vier dieren, een Lam, staande als geslacht, hebbende zeven hoornen, dewelke zijn de zeven geesten Gods, die uitgezonden zijn in de ganse aarde’, (Openbaring 5:6);

zeven hoornen voor de heilige of Goddelijke waarheden; dat zeven de heilige dingen betekent, zie in nr. 716, 881; zeven geesten, uitgezonden in de ganse aarde, zijn de heilige predikingen van dezelfde waarheden. De hoornen der altaren betekenden ook niets anders dan het ware dat de macht heeft, waarover het volgende bij Mozes:

‘Gij zult hoornen maken op de vier hoeken des altaars, uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn’, (Exodus 27:2; 38:2);

evenzo op het reukaltaar, ‘en dat uit hetzelve hoornen zouden zijn’, (Exodus 30:2; 37:25);

dat het altaar het voornaamste uitbeeldende was van de Heer en van Zijn godsdienst, zie men in nr. 921. Het altaar was uitbeeldend voor Zijn Goddelijk Goede, de hoornen waren uitbeeldend voor Zijn Goddelijk Ware; dat het ware uit het goede voortkwam, werd daarmee uitgebeeld, dat de hoornen uit hetzelve of uit het altaar waren. Dat er geen ander ware is dan hetgeen uit het goede voortkomt, zie de nrs. 654, 1608, 1162, 1176, 2063, 2261, 2429. Hieruit blijkt duidelijk, dat de hoornen in de echte zin de macht van het ware, dat uit het goede voortkomt, betekenen. Dat Aharon en zijn zonen bij de inwijding tot het priesterambt, ‘het bloed des vars namen en met de vinger op de hoornen des altaars deden’, (Exodus 29:12; Leviticus 8:15) en dat Aharon verzoening deed over de hoornen des altaars, eens in het jaar, (Exodus 30:10) en ‘dat wanneer een priester, wanneer hij gezondigd zal hebben, een var zal offeren en van het bloed doen op de hoornen des reukaltaars’, (Leviticus 4:3, 7) en verder ‘wanneer een overste gezondigd zal hebben, hij een brandoffer zal offeren, en bloed gesprengd zal worden op de hoornen van het altaar des brandoffers’, (Leviticus 4:22, 25);

evenzo wanneer een ziel gezondigd zal hebben, vers 27, 30, 34) en eveneens wanneer voor het altaar verzoening werd gedaan, (Leviticus 16:18, 19);

deze dingen betekenden waarheden uit het goede; want alle heiligingen, inwijdingen en verzoeningen geschiedden door waarheden, aangezien waarheden tot het goede binnenleiden, nr. 2830.

Dat de hoornen van het altaar de waarheden betekenden die uit het goede voortkomen, kan ook blijken bij Johannes:

‘De zesde engel heeft gebazuind; toen hoorde ik een stem uit de vier hoornen des gouden altaars, dat voor God was’, (Openbaring 9:13);

de hoornen des gouden altaars staan klaarblijkelijk voor de waarheden uit het goede, want een stem kwam daaruit; dat het goud het goede is, zie de nrs. 113, 1551, 1552; zoveel te meer het gouden altaar.

Bij Amos:

‘Te dien dage als Ik Israëls overtredingen over hem bezoeken zal, zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en ter aarde vallen’, (Amos 3:14);

dat de hoornen des altaars zouden worden afgehouwen, kwam omdat het ware uit het goede daar niet langer werd uitgebeeld; Bethel is het Goddelijk Goede en wordt daarom ‘des konings heiligdom’ en ‘het huis des koninkrijks’ genoemd, (Amos 7:13). Dat de koningen met olie uit de hoorn gezalfd werden, (1 Samuël 16:1, 13; 1 Koningen 1:39) beeldde eveneens het ware uit het goede uit; de olie was het goede, nr. 886, maar de hoorn het ware; het koningschap in de innerlijke zin is een dergelijk ware, zie de nrs. 1728, 2015, dat macht heeft. Dat de hoorn in de tegenovergestelde zin de macht van het valse is, dat uit het boze voortkomt, blijkt bij de volgende plaatsen; bij Amos:

‘Gij, die blijde zijt over een nietig ding; gij die zegt: hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen verkregen’, (Amos 6:13);

hier staan de hoornen voor de macht van het valse.

Bij Zacharia:

‘Ik hief mijn ogen op en zag; en ziet, er waren vier hoornen; en Ik zei tot de engel, die met mij sprak: Wat zijn deze. En hij zei tot mij: Dit zijn de hoornen, welke Jehudah, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben. En Jehovah toonde mij vier smeden; en ik zei: Wat komen die maken. En Hij zei, zeggende: Deze zijn de hoornen, die Jehudah verstrooid hebben, zodat geen man zijn hoofd opheft; en deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der natiën neder te werpen, welke de hoorn verheven hebben tegen het land van Jehudah, om dat te verstrooien’, (Zacharia 1:19-21);

de hoornen staan voor de macht van het valse, dat de Kerk verwoest.

Bij Ezechiël:

‘Gij verdrinkt met de zijde en met de schouder, en stoot met uw hoornen al de zwakken, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt’, (Ezechiël 34:21) waar wordt gehandeld over de herders die door valsheden verleiden; de hoornen staan voor de macht van het valse; de schouder voor alle macht, nr. 1085.

Bij Jeremia:

‘Jehovah heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft de vijand over u verblijd; Hij heeft de hoorn uwer tegenpartijders verhoogd’, (Klaagliederen 2:17).

Bij dezelfde:

‘Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken’, (Jeremia 48:25) hier staat de hoorn voor het machtige valse.

Bij David:

‘Ik zei tot hen die verheerlijken: Verheerlijkt niet; en tot de goddelozen: Verheft de hoorn niet; verheft uw hoorn niet omhoog;; spreekt niet met stijve hals; ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden’, (Psalm 75:5, 6, 10);

de hoornen der goddelozen staan voor de macht van het valse uit het boze, de hoornen des rechtvaardigen voor de macht van het ware uit het goede.

Bij Daniël:

‘Het vierde beest werd gezien, verschrikkelijk en ontzaglijk, zeer sterk; en het had ijzeren tanden, het at en verbrijzelde en vertrad het overige met zijn voeten; en het had tien hoornen. Ik nam acht op de hoornen en ziet, een andere kleine hoorn kwam op tussen dezelve en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt voor dezelve; en ziet, in diezelve hoorn waren ogen als mensenogen en een mond, grote dingen sprekende; toen zag ik toe vanwege de stem der grote woorden, welke die hoorn sprak. Ik wenste zekerheid omtrent het vierde beest en aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd waren en de andere, die opkwam en voor dewelken drie afgevallen waren en aangaande diezelven hoorn, die ogen had en een mond, die grote dingen sprak; ik had gezien, dat diezelve hoorn krijg voerde tegen de heiligen; en hij zei: belangende het vierde beest, het zal het vierde rijk op aarde zijn, dat verscheiden zal zijn van alle rijken; en het zal de ganse aarde opeten en het zal dezelve vertreden en het zal ze verbrijzelen; belangende de tien hoornen; uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan en een ander zal na hen opstaan en hij zal verscheiden zijn van de vorigen en hij zal drie koningen vernederen; hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste en hij zal de heiligen verstoren; daarna zal het oordeel zitten’, (Daniël 7:7, 8, 11, 19-26);

hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de ontaarde staat van de Kerk. De dingen die hier door Daniël werden gezien, zoals het beest, de ijzeren tanden, de hoorn waarin ogen waren en de hoornen die spraken en zij die krijg voerden met de heiligen en die welke sprak tegen de Allerhoogste, betekenen de staat van het valse en van ketterijen binnen de Kerk. Dat de hoornen het machtige en overheersende valse betekenen, kan alleen al hieruit blijken, dat daaraan ogen worden toegeschreven, dat wil zeggen, het verstandelijke, nr. 2701 en dat zij spraken, ook tegen de Allerhoogste. Door koninkrijken en koningen worden geen koninkrijken en koningen bedoeld, maar leerstellige dingen van het valse, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2547. Elders bij Daniël:

‘Door hem werd gezien een ram, staande voor de rivier, die twee hoornen had en die hoornen waren hoog, maar de ene was hoger dan de andere, doch de hoogste kwam in het laatste op. Ik zag, dat de ram met de hoornen tegen het westen stiet en tegen het noorden en tegen het zuiden, zodat geen beesten voor hem konden bestaan en er was ook niemand die uit zijn hand verloste; maar hij deed naar zijn welgevallen en hij maakte zich groot. Toen ik dit overlegde, ziet, er kwam een geitenbok van het westen over de aangezichten der ganse aarde; die bok had een hoorn tussen zijn twee ogen; hij kwam tot de ram, de heer der hoornen, en hij liep op hem aan in de grimmigheid van zijn sterkte en stiet hem en brak zijn twee hoornen en er was geen kracht in de ram om voor hem te bestaan. Daarna maakte de geitenbok zich uitermate groot, maar toen hij sterk geworden was, brak de grote hoorn en er kwamen op aan deszelfs plaats vier hoornen; spoedig kwam uit een van die een hoorn van het kleine voort en groeide zeer tegen het zuiden en tegen het oosten en tegen het sierlijke; en hij groeide tot aan het heir der hemelen, en hij wierp er sommigen van dat heir, en van de sterren, ter aarde neer en hij vertrad ze. De ram met de twee hoornen zijn de koningen van Medië en Perzië; de bok is de koning van Griekenland; de vier hoornen in de plaats van de ene zijn vier koninkrijken uit de natie’, (Daniël 8:1 tot het einde) Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de geestelijke Kerk, die de ram is, nr. 2830 en de staat van die Kerk wordt beschreven, namelijk hoe zij geleidelijk afwijkt en verdraaid wordt. De geitenbok zijn zij, die in het van de naastenliefde gescheiden geloof of in het van het goede gescheiden ware zijn, die zich beginnen te verheffen tegen het goede en tenslotte tegen de Heer. De hoornen van de ram zijn de waarheden van de geestelijke Kerk, zowel de innerlijke als de uiterlijke; de hoornen van de geitenbok zijn de waarheden die allengs ontaarden in valsheden. Door de koninkrijken en de koningen, die hier worden vermeld, worden ook geen koninkrijken en koningen bedoeld, maar waarheden en valsheden, zoals hiervoor gezegd werd: want het Woord van de Heer handelt in zijn wezen niet over wereldse en aardse dingen, maar over geestelijke en hemelse dingen.

Bij Johannes:

‘Er werd een ander teken in de hemel gezien; ziet, een grote rode draak, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoofden zeven diademen; zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels en wierp die op de aarde’, (Openbaring 12:3, 4) en elders:

‘Ik zag een beest opkomen uit de zee, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoornen tien diademen, en op zijn hoofden namen van godslastering; hetzelve werd gegeven, om de heilige krijg aan te doen en om die te overwinnen. Daarna zag ik een ander beest uit de aarde opkomen en het had twee hoornen gelijk een lam’, (Openbaring 13:1, 2, 7, 11). Nog meer van dezelfde:

‘Ik zag een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen van godslastering en het had zeven hoofden ne tien hoornen; zij was het grote Babylon. De zeven hoofden zijn zeven bergen op welke de vrouw zit en zij zijn zeven koningen; de tien hoornen zijn tien koningen’, (Openbaring 17:3, 5, 7, 8, 12, 13). Het kan duidelijk zijn, dat hier, evenals bij Daniël, door de hoornen de machten van het valse worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl