Bible

 

Leviticus 20

Studie

   

1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Gij zult ook tot de kinderen Israels zeggen: Een ieder uit de kinderen Israels, of uit de vreemdelingen, die in Israel als vreemdelingen verkeren, die van zijn zaad den Molech gegeven zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; het volk des lands zal hem met stenen stenigen.

3 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten, en zal hem uit het midden zijns volks uitroeien; want hij heeft van zijn zaad den Molech gegeven, opdat hij Mijn heiligdom ontreinigen, en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou.

4 En indien het volk des lands hun ogen enigzins verbergen zal van dien man, als hij van zijn zaad den Molech zal gegeven hebben, dat het hem niet dode;

5 Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem, en al degenen, die hem nahoereren, om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien.

6 Wanneer er een ziel is, die zich tot de waarzeggers en tot de duivelskunstenaars zal gekeerd hebben, om die na te hoereren, zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten, en zal ze uit het midden haars volks uitroeien.

7 Daarom heiligt u, en weest heilig; want Ik ben de HEERE, uw God!

8 En onderhoudt Mijn inzettingen, en doet dezelve; Ik ben de HEERE, Die u heilige.

9 Als er iemand is, die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem!

10 Een man ook, die met iemands huisvrouw overspel zal gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster.

11 En een man, die bij zijns vaders huisvrouw zal gelegen hebben, heeft zijns vaders schaamte ontdekt; zij beiden zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!

12 Insgelijks, als de man bij de vrouw zijns zoons zal gelegen hebben, zij zullen beiden zekerlijk gedood worden; zij hebben een gruwelijke vermenging gedaan; hun bloed is op hen!

13 Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben, met vrouwelijke bijligging, zij hebben beiden een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!

14 En wanneer een man een vrouw en haar moeder zal genomen hebben, het is een schandelijke daad; men zal hem, en diezelve met vuur verbranden, opdat geen schandelijke daad in het midden van u zij.

15 Daartoe als een man bij enig vee zal gelegen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden; ook zult gijlieden het beest doden.

16 Alzo wanneer een vrouw tot enig beest genaderd zal zijn, om daarmede te doen te hebben, zo zult gij die vrouw en dat beest doden; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen!

17 En als een man zijn zuster, de dochter zijns vaders, of de dochter zijner moeder, zal genomen hebben, en hij haar schaamte gezien, en zij zijn schaamte zal gezien hebben, het is een schandvlek; daarom zullen zij voor de ogen van de kinderen huns volks uitgeroeid worden; hij heeft de schaamte zijner zuster ontdekt, hij zal zijn ongerechtigheid dragen.

18 En als een man bij een vrouw, die haar krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot, en zij zelve de fontein haars bloeds ontdekt zal hebben, zo zullen zij beiden uit het midden huns volks uitgeroeid worden.

19 Daartoe zult gij de schaamte van de zuster uwer moeder, en van de zuster uws vaders niet ontdekken; dewijl hij zijn nabestaande ontbloot heeft, zullen zij hun ongerechtigheid dragen.

20 Als ook een man bij zijn moei zal gelegen hebben, hij heeft de schaamte zijns ooms ontdekt; zij zullen hun zonde dragen; zonder kinderen zullen zij sterven.

21 En wanneer een man zijns broeders huisvrouw zal genomen hebben, het is onreinigheid; hij heeft de schaamte zijns broeders ontdekt; zij zullen zonder kinderen zijn.

22 Onderhoudt dan al Mijn inzettingen en al Mijn rechten, en doet dezelve; opdat u dat land, waarheen Ik u brenge, om daarin te wonen, niet uitspuwe.

23 En wandelt niet in de inzettingen des volks, hetwelk Ik voor uw aangezicht uitwerp; want al deze dingen hebben zij gedaan; daarom ben Ik op hen verdrietig geworden.

24 En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten, en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heb!

25 Daarom zult gij onderscheid maken tussen reine en onreine beesten, en tussen het onreine en reine gevogelte; en gij zult uw zielen niet verfoeilijk maken aan de beesten en aan het gevogelte, en aan al wat op den aardbodem kruipt, hetwelk Ik voor u afgezonderd heb, opdat gij het onrein houdt.

26 En gij zult Mij heilig zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig; en Ik heb u van de volken afgezonderd, opdat gij Mijns zoudt zijn.

27 Als nu een man en vrouw in zich een waarzeggenden geest zal hebben, of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met stenen stenigen; hun bloed is op hen.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 567

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

567. DERTIENDE HOOFDSTUK

1. En ik zag vanuit de zee een beest 1) opklimmen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen en op zijn hoornen tien diademen en op zijn hoofden een naam van lastering.

2. En het beest dat ik zag was een luipaard gelijk en zijn voeten zoals van een beer en zijn mond zoals de mond van een leeuw; en de draak gaf hem kracht en zijn troon en grote mogendheid.

3. En ik zag een van zijn hoofden als gewond tot de dood en zijn plaag van de dood werd genezen; en de ganse aarde verwonderde zich achter het beest.

4. En zij aanbaden de draak, die het beest mogendheid had gegeven; en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is dit beest gelijk, wie kan er mee strijden.

5. En het werd een mond gegeven sprekende grote dingen en lasteringen en het werd mogendheid gegeven om het te doen tweeënveertig maanden.

6. En het opende zijn mond tot lastering gericht tegen God, om te lasteren Zijn Naam en Zijn Tabernakel en die in de hemel wonen.

7. En het werd gegeven om oorlog te voeren met de heiligen en om die te overwinnen en het werd mogendheid gegeven over alle stam en tong en natie.

8. En allen die op de aarde wonen, zullen het aanbidden, van wie de namen niet zijn geschreven in het Boek des Levens van het Lam, dat geslacht is van de grondlegging der wereld.

9. Indien iemand een oor heeft, die hore.

10. Indien iemand in gevangenschap zal geleid hebben, die zal in gevangenschap heengaan; indien iemand met het zwaard zal gedood hebben, die moet met het zwaard gedood worden; hier is de lijdzaamheid en het geloof van de heiligen.

11. En ik zag een ander beest vanuit de aarde opklimmen en het had twee hoornen, het Lam gelijk en het sprak zoals de draak.

12. En het oefent al de mogendheid van het eerste beest uit vóór dit en het maakt dat de aarde en die daarin wonen, het eerste beest aanbidden, waarvan de plaag van zijn dood genezen was.

13. En het doet grote tekenen, zodat het ook vuur doet nederdalen vanuit de hemel op de aarde vóór de mensen.

14. En verleidt degenen die op de aarde wonen, door de tekenen die er aan gegeven zijn te doen vóór de ogen van het beest, zeggende tot degenen die op de aarde wonen een beeld te maken voor het beest dat de plaag van het zwaard heeft en leefde.

15. En het werd gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken en maken dat al wie het beeld van het beest niet aanbidden, gedood worden.

16. En het maakt dat het aan allen, kleinen en groten en rijken en armen en vrijen en knechten, een merkteken geve op hun rechterhand en op hun voorhoofden.

17. En dat niemand kan kopen of verkopen, indien hij niet heeft het merkteken of de naam van het beest of het getal van zijn naam.

18. Hier is de wijsheid; die inzicht heeft, rekene het getal van het beest, het getal immers eens mensen is het en zijn getal zeshonderdzesenzestig.

1. ) Met het beest wordt hier bedoeld een levend wezen, onderscheiden van een menselijk wezen; dat geen beest wordt bedoeld is duidelijk uit de beschrijving.

DE GEESTELIJKE ZIN

De inhoud van dit gehele hoofdstuk.

In dit hoofdstuk wordt verder gehandeld over de draak en beschreven wordt de leer en het geloof, welke onder hem worden verstaan; hoedanig die is bij de leken en daarna hoedanig bij de geestelijken; met het beest vanuit de zee opklimmend, wordt die leer en dat geloof bij de leken beschreven, vers 1-10; en met het beest vanuit de aarde die leer en dat geloof bij de geestelijken, vers 11-17; en verder ten aanzien van de vervalsing van het ware van het Woord door dezen, vers 18.

De inhoud van de afzonderlijke verzen.

En ik zag vanuit de zee een beest opklimmen, betekent de leken in de kerken van de hervormden, die in de leer en het geloof van de draak zijn over God en over de zaliging; hebbende zeven hoofden, betekent de waanzin vanuit louter valse dingen; en tien hoornen, betekent veel macht; en op zijn hoornen tien diademen, betekent de macht van vele ware dingen van het Woord te vervalsen; en op zijn hoofden een naam van lastering, betekent de ontkenning van het Goddelijk Menselijke van de Heer en de leer van de Kerk niet vanuit het Woord, maar vanuit het eigen inzicht uitgebroed; en het beest dat ik zag, was een luipaard gelijk, betekent de ketterij vernietigend voor de Kerk, omdat zij vanuit vervalste ware dingen van het Woord is; en zijn voeten zoals van een beer, betekent vol van begoochelingen vanuit de gelezen maar niet verstane zin van de letter van het Woord; en zijn mond zoals de mond van een leeuw, betekent de redeneringen vanuit de valse dingen alsof die vanuit de ware dingen waren; en de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote mogendheid, betekent dat dit ketterse door de aanvaarding door de leken zich laat gelden en regeert; en ik zag een van zijn hoofden als gewond tot de dood, betekent dat de leer ten aanzien van het geloof-alleen niet samenstemt met het Woord, waar zo vaak de werken bevolen worden; en zijn plaag van de dood werd genezen, betekent de genezing ervan hierdoor en de ganse aarde verwonderde zich achter het beest, betekent dat die leer en dat geloof toen met vreugde werd aanvaard; en zij aanbaden de draak, die het beest mogendheid gegeven had, betekent de erkenning dat zij zodanig is als zij gegeven is door de voorgangers en leraren, die haar geldend maakten door de aanvaarding door de grote menigte; en zij aanbaden het beest, betekent de erkenning door de grote menigte dat het de heilige waarheid is; zeggende: Wie is dit beest gelijk, wie kan er mee strijden, betekent de voortreffelijkheid van die leer, omdat zij door niemand kan worden tegengesproken; en het werd een mond gegeven sprekende grote dingen en lasteringen, betekent dat zij boze en valse dingen leert; en het werd mogendheid gegeven om het te doen tweeënveertig maanden, betekent de gelegenheid om de boze en de valse dingen van die leer te leren en te doen tot aan het einde van die Kerk, als er de aanvang van de Nieuwe is; en het opende zijn mond tot lastering gericht tegen God om te lasteren Zijn Naam, betekent hun uitingen, die ergernissen zijn, tegen het Goddelijke Zelf en tegen het Goddelijk Menselijke van de Heer en tegelijk tegen het geheel van de Kerk vanuit het Woord waardoor de Heer vereerd wordt; en Zijn tabernakel en die in de hemel wonen, betekent de ergernissen tegen de hemelse Kerk van de Heer en tegen de hemel; en het werd gegeven om oorlog te voeten met de heiligen en om die te overwinnen, betekent dat zij de Goddelijke Ware dingen bestreden en die neervelden; en het werd mogendheid gegeven over alle stam, en tong en natie, betekent zo de heerschappij over alle dingen van de Kerk, zowel over die welke van haar leer zijn, als over die welke van haar leven zijn; en allen die op de aarde wonen, zullen het aanbidden, van wie de namen niet zijn geschreven in het Boek van het Lam, betekent dat allen dat ketterse als het heilige van de Kerk hebben erkend, uitgezonder zij die hebben geloofd in de Heer; dat gedood is van de grondlegging van de wereld, betekent het Goddelijk Menselijke van de Heer, dat niet erkend is vanaf de instauratie van de Kerk; indien iemand een oor heeft, die hore, betekent dat zij die wijs willen zijn, op deze dingen mogen letten; indien iemand in gevangenschap geleid zal hebben, die zal in gevangenschap heengaan, betekent dat degene die met dat ketterse anderen ervan afbrengt goed te geloven en goed te leven, door zijn eigen en valse en boze dingen naar de hel wordt heengevoerd; indien iemand met het zwaard zal gedood hebben, die moet met het zwaard gedood worden, betekent dat hij die met valse dingen de ziel van een ander vernietigt, door de valse dingen wordt vernietigd en vergaat; hier is de lijdzaamheid en het geloof van de heiligen, betekent dat de mens van de Nieuwe Kerk van de Heer door verzoekingen van de zijde van hen daarnaar wordt onderzocht hoedanig hij is ten aanzien van het leven en ten aanzien van het geloof; en ik zag een ander beest vanuit de aarde opklimmen, betekent de geestelijken die in de leer en het geloof van de draak zijn ten aanzien van God en de zaliging; en het had twee hoornen, het Lam gelijk en het sprak zoals de draak, betekent dat zij spreken, leren en schrijven vanuit het Woord, alsof het het Goddelijk Ware van de Heer was, maar evenwel is het het ware maar vervalst; en het oefent al de mogendheid van het eerste beest uit vóór hetzelve, betekent dat zij de dogma’s hebben bevestigd en dat die dogma’s zich daardoor laten gelden; en het maakt dat de aarde en die daarin wonen, het eerste beest aanbidden, waarvan de plaag van zijn dood genezen was, betekent dat het krachtens de bevestigingen is vastgelegd dat het als het heilige van de Kerk zou worden erkend, wat door de grote menigte was aanvaard; en het doet grote tekenen, betekent de betuigingen dat het ware dingen zijn die zij leren, hoewel het valse dingen zijn; zodat het ook vuur doet nederdalen vanuit de hemel op de aarde vóór de mensen, betekent de verzekeringen dat hun valse dingen ware dingen zijn; en verleidt degenen die op de aarde wonen, met als oorzaak de tekenen die het kon doen in de tegenwoordigheid van het beest, betekent dat zij door de betuigingen en de verzekeringen de mensen van de Kerk in dwaling brengen; zeggende tot degenen die op de aarde wonen een beeld te maken voor het beest dat de plaag van het zwaard heeft en leefde, betekent dat zij de mensen van de Kerk ertoe brengen om als leer te aanvaarden dat het geloof het enige middel van het heil is, vanwege deze reden en het werd gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, betekent dat het hun werd toegestaan om die leer door het Woord te bevestigen, waar vanuit zij, als het ware levend gemaakt, wordt geleerd; en maken dat al wie het beeld van het beest niet aanbidden, gedood worden, betekent dat zij de verdoemenis uitspreken over hen die niet de leer van hun geloof als de heilige leer van de Kerk erkennen; en het maakt dat het aan allen, kleinen en groten, en rijken en armen en vrijen en knechten, betekent allen in die Kerk, van onverschillig welke stand, welke ontwikkeling en in welk inzicht zij zijn; een merkteken geve op hun rechterhand en op hun voorhoofden, betekent dat niemand als hervormd christen wordt erkend dan alleen hij die deze leer met geloof en liefde aanvaardt; en dat niemand kan kopen en verkopen, indien hij niet heeft het merkteken of de naam van het beest of het getal van zijn naam, betekent dat het niemand geoorloofd is om vanuit het Woord te leren, dan alleen hij die deze leer erkent en zweert bij het geloof daaraan en de liefde daarvoor, of bij iets zodanigs dat daaraan gelijkvormig is; hier is de wijsheid, betekent dat het van een wijze is om uit de dingen die in dit hoofdstuk zijn gezegd en ontvouwd, te zien en te verstaan hoedanig de leer en het geloof aan God en over de zaliging is bij de geestelijken; die inzicht heeft, rekene het getal van het beest, betekent dat hij die in de verlichting uit de Heer is, kan leren kennen het hoedanige van de bevestigingen van die leer en van dat geloof vanuit het Woord bij hen; het getal immers eens mensen is het, betekent het hoedanige van het Woord en van de Kerk daaruit; zijn getal is zeshonderdzesenzestig, betekent dit hoedanige, namelijk dat door hen al het ware van het Woord is vervalst.

DE ONTVOUWING

En ik zag vanuit de zee een beest opklimmen, betekent de leken in de Kerken van de hervormden, die in de leer en het geloof van de draak zijn ten aanzien van God en ten aanzien van de zaliging.

Wat en hoedanig het geloof van de draak is, zie nr. 537; over dit geloof wordt in dit hoofdstuk verder gehandeld; en onder dit beest, dat gezien werd vanuit de zee op te klimmen, wordt dat geloof bij de leken verstaan, maar onder het beest vanuit de aarde, waarover in vers 11, wordt dat geloof bij de geestelijken verstaan.

Dat hier in voortzetting over de draak wordt gehandeld, blijkt hieruit in dit hoofdstuk, ‘dat de draak aan het beest opklimmende vanuit de zee zijn kracht gaf en de troon en grote mogendheid’, vers 2 ; en dat ‘zij de draak aanbaden, die het beest mogendheid gegeven had’, vers 4.

En ten aanzien van het beest vanuit de aarde, dat het sprak zoals de draak, vers 11; en dat het al de mogendheid van het eerste beest oefende in aanwezigheid van de draak, vers 12.

Dat het leken zijn die onder het beest vanuit de zee worden verstaan en de geestelijken die onder het beest vanuit de aarde worden verstaan, is omdat met de zee wordt aangeduid het uiterlijke van de Kerk en met de aarde het innerlijke ervan, nr. 398 en elders; en in de uiterlijke dingen van de leer van de Kerk zijn de leken en in de innerlijke dingen ervan zijn de geestelijken; en daarom ook wordt het beest vanuit de aarde in wat volgt de pseudoprofeet genoemd.

Dat het degenen zijn die in de Kerk van de hervormden zijn, is omdat over de hervormden wordt gehandeld tot en met hoofdstuk 16, en over de rooms-katholieken in de hoofdstukken 17 en 18; en daarna over het Laatste Gericht en tenslotte over de Nieuwe Kerk.

Dat zij zoals beesten verschenen, is omdat de draak een beest is en omdat het beest in het Woord de mens betekent ten aanzien van zijn aandoeningen: de onschadelijke en nuttige beesten ten aanzien van de goede aandoeningen en de schadelijke en onnuttige beesten ten aanzien van de boze aandoeningen; en daarom worden de mensen van de Kerk in het algemeen ‘schapen’ genoemd en een menigte van hen een kudde en wordt degene die leert de herder genoemd; vandaar is het ook dat het Woord ten aanzien van zijn macht, aandoening, verstand en wijsheid, eerder wordt beschreven met de vier beesten: die de leeuw, het kalf, de arend en de mens waren, hoofdstuk 4; en het verstand van het Woord met paarden, hoofdstuk 6; de oorzaak ervan is de volgende, dat de aandoeningen van de mens in de geestelijke wereld uit de verte zoals beesten verschijnen, zoals eerder meermalen is gezegd; en de beesten zijn, in zich beschouwd, niets anders dan de vormen van de natuurlijke aandoeningen; de mensen echter zijn niet alleen de vormen van de natuurlijke aandoeningen, maar tevens ook van de geestelijke aandoeningen.

Dat mensen ten aanzien van de aandoeningen worden verstaan onder beesten, kan vaststaan uit deze plaatsen:

‘Gij zult een regen der welwillendheden doen druipen, Gij zult Uw zwoegende erfenis bevestigen, het beest, Uw menigte, zij zullen daarin wonen’, (Psalm 68:10, 11).

‘Al het wilde beest des wouds is Mijn, de beesten op de bergen der duizenden; Ik ken alle vogel der bergen, het beest van Mijn velden is met Mij’, (Psalm 50:10, 11).

‘Asur was een ceder op de Libanon; hoog was zijn hoogte geworden; in zijn takken nestelden alle vogelen der hemelen en onder zijn takken baarden alle beesten des velds, en in zijn schaduw woonden alle grote natiën’, (Ezechiël 31:2-6, 10, 13; Daniël 4:7-13).

‘Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het beest des velds en met de vogel der hemelen en Ik zal u Mij ondertrouwen tot in het eeuwige’, (Hosea 2:17, 18).

‘Verheugt u en verblijdt u, vreest niet, gij beesten van Mijn velden, omdat de habitakels der woestijn grazig zijn geworden’, (Joël 2:21, 22).

‘Te dien dage zal er een grote opschudding zijn; Jehudah zal tegen Jeruzalem strijden en er zal de plaag zijn van het paard, het muildier, de kameel en van alle beest; daarna zal eenieder die overig is, tot Jeruzalem opklimmen’, (Zacharia 14:13-16).

‘Verafschuwen zal hem de vogel en alle beest der aarde zal hem verachten’, (Jesaja 18:6).

‘Gij, zoon des mensen, zeg tot de vogel van alle vleugel en tot alle beest des velds: Vergadert u tot Mijn slachtoffer op de bergen Israëls; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17-21).

‘Jehovah vergadert de verdrevenen van Israël, alle gij beest van Mijn velden, komt’, (Jesaja 56:8, 9).

‘Jehovah zal Asur verdoen; in het midden van haar zal al het wilde dier van de natie rusten, zowel de roerdomp als de eend op haar granaatappelen’, (Zefanja 2:13, 14).

‘De schapen zijn verstrooid, zonder herder en tot spijs voor al het wilde dier van het veld’, (Ezechiël 34:5, 8).

‘Op de aangezichten des velds zal Ik u heenwerpen en Ik zal alle vogel der hemelen op u doen wonen en Ik zal het wilde dier van de gehele aarde verzadigen van u’, (Ezechiël 32:4; 5:17; 29:5; 33:27; 39:4; Jeremia 15:3; 16:4; 19:7; 27:5, 6).

‘De vijand doet Jehovah smaadheid aan; geef aan het beest niet de ziel van de tortelduif’, (Psalm 74:19, 19).

‘Ik zag in het gezicht vier beesten opklimmen vanuit de zee; het eerste was gelijk zoals een leeuw en het had arendsvleugels; het tweede was gelijk een beer, het derde zoals een pardel [panterachtig dier] en het vierde was schrikkelijk’, (Daniël 7:2-7).

‘De geest deed, Jezus heendrijvende, uitgaan in de woestijn en Hij was met de beesten en de engelen bedienden Hem’, (Markus 1:12, 13).

Hij was niet met de beesten, maar met duivels, die hier onder beesten worden verstaan; zo ook in andere plaatsen, waar beesten en wilde beesten worden genoemd, zoals in, (Jesaja 35:9; 43:20; Jeremia 12:4, 8-10; Ezechiël 8:10; 34:23, 25, 28; 38:18-20; Hosea 4:2, 3; 13:8; Joël 1:16, 18, 20; Habakuk 2:17; Daniël 2:37, 38; Psalm 8:7-9; Psalm 80:14; Psalm 104:10, 11, 14, 20, 25; Psalm 148:7, 10; Exodus 23:28-30; Leviticus 26:6; Deuteronomium 7:22; 32:24); in al deze plaatsen worden met de beesten de mensen ten aanzien van hun aandoeningen aangeduid.

Met de mens en het beest tegelijk wordt de mens aangeduid ten aanzien van de geestelijke aandoening en ten aanzien van de natuurlijke aandoening, in de volgende plaatsen, (Jeremia 7:20; 21:6; 27:5; 31:27; 32:43; 33:10-12; 36:29; 50:3; Ezechiël 14:13, 17, 19; Zefanja 1:2, 3; Zacharia 2:4, 5; 8:9, 10, Jona 3:7, 8; Psalm 36:7; Numeri 18:15).

Met alle beesten die geofferd werden, werden de goede aandoeningen aangeduid; evenzo met de beesten die gegeten werden; en het tegendeel met de beesten die niet gegeten mochten worden, (Leviticus 20:25, 26).

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl