Bible

 

Jonah 2

Studie

   

1 En Jona bad tot den HEERE, zijn God, uit het ingewand van den vis.

2 En hij zeide: Ik riep uit mijn benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij; uit den buik des grafs schreide ik, en Gij hoordet mijn stem.

3 Want Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zeeen, en de stroom omving mij; al Uw baren en Uw golven gingen over mij henen.

4 En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik den tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen.

5 De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier was aan mijn hoofd gebonden.

6 Ik was nedergedaald tot de gronden der bergen; de grendelen der aarde waren om mij henen in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het verderf opgevoerd, o HEERE, mijn God!

7 Als mijn ziel in mij overstelpt was, dacht ik aan den HEERE, en mijn gebed kwam tot U, in den tempel Uwer heiligheid.

8 Die de valse ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid.

9 Maar ik zal U offeren met de stem der dankzegging; wat ik beloofd heb, zal ik betalen. Het heil is des HEEREN.

10 De HEERE nu sprak tot den vis; en hij spuwde Jona uit op het droge.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 756

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

756. Dat de woorden ‘alle fonteinen van de grote afgrond zijn opengebroken’ het uiterste van de verzoeking betreft de dingen van de wil, aanduiden, kan blijken uit hetgeen kort tevoren over de verzoekingen is gezegd, namelijk dat zij van tweeërlei aard zijn: de ene geldt de dingen van het verstand, de andere de dingen van de wil, en dat de laatste zwaar is in vergelijking met de eerste; voorts hieruit, dat tot dusver sprake was van de verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand, evenzo blijkt het uit de betekenis van de afgrond, wat de begeerten en de valsheden ervan zijn, als eerder in nr. 18, gezegd; verder ook uit het volgende in het Woord, bij Ezechiël:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih: als Ik u zal stellen tot een verlaten stad, gelijk de steden die niet bewoond worden, als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de vele wateren u zullen overdekt hebben’, (Ezechiël 26:19);

alwaar afgrond en vele wateren staan voor de uiterste verzoeking.

Bij Jona:

‘De wateren hadden mij omgeven tot de ziel, de afgrond omving mij’, (Jona 2:6);

hier staan wateren en afgrond evenzo voor het uiterste van de verzoeking.

Bij David:

‘De afgrond roept tot de afgrond, bij het gedruis van Uw watergoten, al Uw baren en al Uw vloeden zijn over mij heengegaan’, (Psalm 42:8);

hier duidelijk voor het uiterste van de verzoeking.

Ook bij David:

‘Hij schold de zee Suph, en zij verdroogde, en Hij deed hen gaan door afgronden, als in de woestijn, en redde hen uit de hand van de haters, en verloste hen uit de hand van de vijanden, en de wateren bedekten hun tegenstanders’, (Psalm 106:9, 10, 11);

alwaar afgrond staat voor de verzoekingen in de woestijn. Door afgrond werd van oudsher de hel aangeduid, en de fantasieën en de overredingen van het valse werden met wateren en stromen vergeleken, voorts met de damp daarvan; zo verschijnen inderdaad ook de hellen van sommige geesten, namelijk als afgronden en als zeeën, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt. De kwade geesten, die de mens verwoesten, en verder ook zij die verzoeken, komen daar vandaan; hun fantasieën, die zij de mens ingieten, en de begeerten waarmee zij hem in brand zetten, zijn als overstromingen en uitwasemingen, welke uit die hellen komen; want de mens is, als gezegd, door de kwade geesten met de hel verbonden, en door de engelen met de hemel; vandaar worden dergelijke dingen aangeduid, wanneer er gezegd wordt dat alle fonteinen van de afgrond zijn opengebroken.

Dat de hel afgrond genoemd wordt, en de verfoeilijkheden welke daaruit voortvloeien, stromen genoemd worden, blijkt bij Ezechiël:

‘Zo zei de Heer Jehovih: Ten dage als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren, Ik dekte over hem de afgrond, en weerde de stromen van die en de grote wateren werden geschut’, (Ezechiël 31:15). De hel wordt ook afgrond genoemd bij Johannes, (Openbaring 9:1, 2, 11; 11:17; 17:8; 21, 3).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl