Bible

 

Joël 2

Studie

   

1 Blaast de bazuin te Sion, en roept luide op den berg Mijner heiligheid; laat alle inwoners des lands beroerd zijn, want de dag des HEEREN komt, want hij is nabij.

2 Een dag van duisternis en donkerheid, Een dag van wolken en dikke duisterheid, als de dageraad uitgespreid over de bergen; een groot en machtig volk, desgelijks van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zal zijn tot in jaren van vele geslachten.

3 Voor hetzelve verteert een vuur, en achter hetzelve brandt een vlam; het land is voor hetzelve als een lusthof, maar achter hetzelve een woeste wildernis, en ook is er geen ontkomen van hetzelve.

4 De gedaante deszelven is als de gedaante van paarden, en als ruiters zo zullen zij lopen.

5 Zij zullen daarhenen springen als een gedruis van wagenen, op de hoogten der bergen; als het gedruis ener vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, dat in slagorde gesteld is.

6 Van deszelfs aangezicht zullen de volken in pijn zijn; alle aangezichten zullen betrekken als een pot.

7 Als helden zullen zij lopen, als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; en zij zullen daarhenen trekken, een iegelijk in zijn wegen, en zullen hun paden niet verdraaien.

8 Ook zullen zij de een den ander niet dringen; zij zullen daarhenen trekken elk in zijn baan; en al vielen zij op een geweer, zij zouden niet verwond worden.

9 Zij zullen in de stad omlopen, zij zullen lopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen; zij zullen door de vensteren inkomen als een dief.

10 De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haar glans in.

11 En de HEERE verheft Zijn stem voor Zijn heir henen; want Zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord; want de dag des HEEREN is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem verdragen?

12 Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween, en met rouwklage.

13 En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade.

14 Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uw God.

15 Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit.

16 Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens, en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer, en de bruid uit haar slaapkamer.

17 Laat de priesters, des HEEREN dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE! en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God?

18 Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen.

19 En de HEERE zal antwoorden en tot Zijn volk zeggen: Ziet, Ik zend ulieden het koren, en den most, en de olie, dat gij daarvan verzadigd zult worden; en Ik zal u niet meer overgeven tot een smaadheid onder de heidenen.

20 En Ik zal dien van het noorden verre van ulieden doen vertrekken, en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aangezicht naar de Oostzee, en zijn einde naar de achterste zee; en zijn stank zal opgaan, en zijn vuiligheid zal opgaan; want hij heeft grote dingen gedaan.

21 Vrees niet, o land! verheug u, en wees blijde; want de HEERE heeft grote dingen gedaan.

22 Vreest niet, gij beesten des velds! want de weiden der woestijn zullen weder jong gras voortbrengen; want het geboomte zal zijn vrucht dragen, de wijnstok en vijgeboom zullen hun vermogen geven.

23 En gij, kinderen van Sion! verheugt u en zijt blijde in den HEERE, uw God; want Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid; en Hij zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen en den spaden regen in de eerste maand.

24 En de dorsvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen van most en olie overlopen.

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

26 En gij zult overvloediglijk en tot verzadiging eten, en prijzen den Naam des HEEREN, uw Gods, Die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en Mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid.

27 En gij zult weten, dat Ik in het midden van Israel ben, en dat Ik de HEERE, uw God, ben, en niemand meer; en Mijn volk zal niet beschaamd worden in eeuwigheid.

28 En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien;

29 Ja, ook over de dienstknechten, en over de dienstmaagden, zal Ik in die dagen Mijn Geest uitgieten.

30 En Ik zal wondertekenen geven in den hemel en op de aarde: bloed, en vuur, en rookpilaren.

31 De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat die grote en vreselijke dag des HEEREN komt.

32 En het zal geschieden, al wie den Naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft; en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen.

   

Bible

 

I Koningen 8

Studie

   

1 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.

2 En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.

3 En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de ark op.

4 En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.

5 De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.

6 Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.

7 Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.

8 Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.

9 Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israels, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.

11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.

12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.

13 Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.

14 Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel stond.

15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:

16 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen zou.

17 Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen.

18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

19 Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

20 Ze heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israel.

21 En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.

22 En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den hemel;

23 En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;

24 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

25 En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

26 Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.

27 Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!

28 Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

30 Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.

31 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;

32 Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.

33 Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;

34 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.

35 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

37 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;

38 Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;

39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;

40 Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;

42 (Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;

43 Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

44 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;

45 Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

46 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.

47 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;

48 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;

49 Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;

50 En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;

52 Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht en tot de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.

53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere Heere!

54 Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieen, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;

55 Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem:

56 Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.

57 De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;

58 Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.

59 En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag.

60 Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;

61 En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.

62 En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.

63 En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.

64 Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.

65 Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.

66 Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5897

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5897. Om u overblijfselen te stellen in het land; dat dit het midden en het binnenste van de Kerk betekent, staat vast uit de betekenis van de overblijfselen, namelijk de met de ware dingen verbonden goede dingen, die binnen in de mens zijn weggeborgen, waarover de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 1050, 1906, 2284, 5135, 5342; hier het midden en het binnenste van de Kerk; er wordt gezegd het midden en het binnenste, omdat datgene wat het binnenste bij de mens is, in het natuurlijke, waar de binnenste en de innerlijke dingen tezamen zijn, het midden houdt. In het algemeen zijn dezelfde dingen die de binnenste zijn in die welke op elkaar volgen, in het midden of het middelpunt in die welke vanuit die gelijktijdig zijn, zoals het geval is in het natuurlijke; zo rangschikken zich de binnenste dingen in de uiterlijke. Om u overblijfselen te stellen in het land, sluit in dat bij de zonen van Jakob het binnenste van de Kerk moet zijn; niet dat zij in het binnenste waren, maar dat het uitbeeldende van de Kerk in geheel zijn vorm bij hen zou worden ingesteld en dat het Woord daar zou zijn; deze dingen worden aangeduid met de overblijfselen ten opzichte van de Kerk, afgezien van de natie. Overblijfselen en ook resten worden hier en daar in het Woord vermeld, maar daaronder werden alleen de overblijfselen en de resten van een volk of van een natie volgens de letter verstaan; maar dat zij in de geestelijke zin de goede en de ware dingen betekenen die door de Heer in de innerlijke mens zijn weggeborgen, was tot nu toe volslagen onbekend; zoals in deze volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Te dien dage zal de spruit van Jehovah zijn tot eer en tot heerlijkheid en de vrucht des lands tot pracht en tot sieraad voor de ontkoming van Israël; en het zal geschieden dat de overgelatene in Zion en de overgeblevene in Jeruzalem heilig geheten zal worden, eenieder die geschreven is ten leven in Jeruzalem’, (Jesaja 4:2, 3);

de overgelatene in Zion en de overgeblevene in Jeruzalem waren nooit geheiligd en ook niet meer dan de overigen ten leven geschreven; waaruit duidelijk blijkt dat onder de overgelatenen en de overgeblevenen de dingen worden verstaan die heilig en ten leven geschreven zijn; het zijn de met de ware dingen verbonden goede dingen die door de Heer in de innerlijk mens zijn weggeborgen.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zullen zij niet langer voortgaan, de overblijfselen van Israël en de ontkoming van het huis Jakobs, te steunen op hem die hen geslagen heeft; maar zij zullen steunen op Jehovah, de Heilige Israëls in de waarheid. De overblijfselen zullen wederkeren, de overblijfselen van Jakob tot de machtige God’, (Jesaja 10:20-22);

dat de overblijfselen niet overblijfselen van enig volk zijn of van enige natie, kan hieruit vaststaan dat in het Woord, vooral in het profetische, onder Israël niet Israël, noch onder Jakob Jakob werd verstaan, maar onder zowel als de een als de ander de Kerk en dat wat van de Kerk is; en omdat dit zo is, worden onder de overblijfselen niet overblijfselen van Israël en Jakob verstaan, maar de ware en goede dingen die van de Kerk zijn; ja zelfs betekenen ook niet de overblijfselen van een volk of de overgeblevenen van een natie, wanneer het zo wordt gezegd, de overblijfselen van enig volk of de overgeblevenen van enig natie, omdat met het volk in de innerlijke zin de ware dingen worden aangeduid, nrs. 1259, 1260, 3295, 3581 en met de natie de goede dingen, nrs. 1259, 1260, 1416;

dat met de overblijfselen de ware en de goede dingen worden aangeduid, was onbekend en schijnt vreemd; dit komt omdat de letterlijke zin, vooral waar deze historisch is, daarvan wegtrekt en sterk daarvan afhoudt zulke dingen te denken.

Bij dezelfde:

‘Dan zal er een pad zijn voor de overblijfselen des volks, die zullen overgebleven zijn uit Aschur, gelijk als het voor Israël was door de zee, toen hij opklom uit het land van Egypte’, (Jesaja 11:16);

eender zijn de uit Aschur overgeblevenen degenen die niet te gronde zijn gegaan door de verdraaide redeneringen; dat Aschur zulke redeneringen zijn, zie nr. 1186.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal Jehovah tot een kroon van sieraad en tot een tulband der sierlijkheid zijn voor de overblijfselen Zijns volks’, (Jesaja 28:5).

Bij dezelfde:

‘Bovendien zal de ontkoming, overgeblevenen van het huis Jehudah, wederom nederwaarts wortel schieten en opwaarts vrucht maken; want vanuit Jeruzalem zullen de overblijfselen uitgaan en de ontkoming vanuit de berg van Zion’, (Jesaja 37:31, 32).

Bij dezelfde:

‘Boter en honing zal eten alle overgeblevene in het midden des lands’, (Jesaja 7:22).

Bij Jeremia:

‘Ik zal vergaderen de overblijfselen van Mijn kudde van kleinvee vanuit al de landen waarheen Ik ze verstrooid heb en Ik zal ze wederbrengen tot hun stal, opdat zij vruchtbaar zullen zijn en vermenigvuldigd worden’, (Jeremia 23:3).

Bij dezelfde:

‘Het heeft genade gevonden in de woestijn, het volk der overgeblevenen van het zwaard, gaande om hem rust te geven, Israël’, (Jeremia 31:2);

het volk der van het zwaard overgeblevenen in de woestijn waren degenen die kleine kinderen werden genoemd, die, nadat de overigen gestorven waren, in het land Kanaän werden binnengeleid; die kleine kinderen waren de overgeblevenen en met hen werden de goede dingen van de onschuld aangeduid en door het binnenleiden in het land Kanaän werd het binnenlaten in het rijk van de Heer uitgebeeld.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal overgeblevenen maken, wanneer er voor u aan het zwaard ontkomenen geweest zullen zijn onder de natiën, wanneer gij in het land zult verstrooid zijn geweest; dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken, onder de natiën, waar zij gevangen zullen zijn’, (Ezechiël 6:8, 9). Dat de goede en de ware dingen die door de Heer in de innerlijke dingen van de mens worden weggeborgen, werden uitgebeeld door de overgeblevenen en de overblijfselen bij de natiën, waarheen zij verstrooid en waar zij gevangen gemaakt werden, heeft als oorzaak dat de mens aanhoudend onder boze en valse dingen is en daardoor in gevangenschap; het zijn de boze en de valse dingen die met de natiën worden aangeduid; de uiterlijke mens is, wanneer hij gescheiden is van de innerlijke, geheel en al daarin; wanneer de Heer daarom niet de goede en de ware dingen verzamelde die hier en daar in de loop van het leven van de mens zijn binnengedrongen, dan zou de mens nooit gezaligd kunnen worden; want zonder overblijfselen is er voor niemand heil.

Bij Joël:

‘Het zal geschieden, al wie de naam van Jehovah zal aanroepen en hij zal ontkomen, omdat in de berg Zions en in Jeruzalem ontkoming zal zijn, zoals Jehovah heeft gezegd en onder de overgeblevenen die Jehovah roept’, (Joël 2:32).

Bij Micha:

‘De overblijfselen van Jakob zullen zijn onder de natiën, in het midden van vele volken, zoals een leeuw onder de beesten des wouds’, (Micha 5:7).

Bij Zefanja:

‘De overblijfselen van Israël zullen geen onrecht doen, noch leugen spreken, noch zal in hun mond een tong van arglist gevonden worden; dezen zullen weiden en rusten, ook zal niemand verschrikken’, (Zefanja 3:13);

hier worden de overblijfselen ten aanzien van hun hoedanigheid beschreven; dat deze hoedanigheid nooit in het Israël genoemde volk is geweest, is bekend; waaruit ook blijkt dat onder overblijfselen andere dingen worden verstaan; dat het de goede en de ware dingen zijn is duidelijk, omdat die het zijn die geen onrecht doen, niet leugen spreken, noch in hun mond een tong van arglist wordt gevonden.

Bij Zacharia:

‘De straten der stad zullen vervuld worden met knapen en meisjes, spelende in haar straten; hetgeen wonderlijk zal zijn in de ogen van de overblijfselen Mijns volks; nu, niet als in de vorige dagen, ben Ik voor de overblijfselen dezes volks; want zij zijn een zaad des vredes; de wijnstok zal zijn vrucht geven en het land zal zijn inkomen geven en de hemelen zullen hun dauw geven; erfgenamen zal Ik de overblijfselen dezes volks maken van al die dingen’, (Zacharia 8:5, 6, 11, 12);

de overblijfselen worden hier zaad des vredes genoemd, maar het zijn zij die in de ware dingen van het goede zijn, en waarvan de vruchtmaking daarmee wordt beschreven, dat de wijnstok zijn vrucht zal geven, het land zijn inkomen en de hemelen hun dauw. De overblijfselen, in de geestelijke zin verstaan, worden door de boze dingen van het leven en de overredingen van het valse dermate afgesloten dat zij niet langer verschijnen; en zij worden verteerd door de ontkenning van het ware dat eerder was erkend, het ene en het andere vanuit aandoening, want dit is een vermenging van het ware en het valse, dat profanatie wordt genoemd; over deze dingen het volgende in het Woord; bij Jesaja:

‘Hij zal de mens verwijderen en het zal vermenigvuldigd worden, de woestijnen, in het midden des lands; nauwelijks is er in hetzelve een tiende deel en toch zal het tot verbanning zijn’, (Jesaja 6:12, 13);

dat toen de overblijfselen zijn, zie de nrs. 576, 1906, 2284.

Bij dezelfde:

‘Uw wortel zal Ik doden en hij zal uw overgeblevenen doden’, (Jesaja 14:30);

over de Filistijnen, namelijk zij die in de wetenschap van de erkentenissen zijn en niet in het leven, nrs. 1197, 1198, 3412, 3413;

de overgeblevenen worden wortel genoemd, omdat vanuit hen als vanuit een wortel de goede en de ware dingen uitspruiten die maken dat de mens een mens is; en daarom staat er, Hij zal de mens verwijderen, zoals eerder bij Jesaja, voor ‘de overblijfselen verderven’.

Bij Jeremia:

‘De jongelingen zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven en zij zullen geen overblijfselen hebben’, (Jeremia 11:23);

over de mannen van Anathoth.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de overblijfselen van Jehudah nemen, die hun aangezichten hebben gesteld om te komen in het land van Egypte, om daar als vreemdelingen te verkeren, opdat zij allen verteerd worden; en er zal niet een ontkomer zijn, of een overgeblevene voor de overblijfselen van Jehudah, die gekomen zijn om te wonen in het land van Egypte’, (Jeremia 44:12, 14, 28), dat zij die uit Jehudah waren, niet als vreemdelingen in Egypte verkeerden en ook niet daar zouden wonen en dat hun dit zo streng verboden was, had als oorzaak dat de stam van Jehudah de hemelse Kerk van de Heer uitbeeldde en de hemelsen in het geheel niet willen weten van de wetenschappelijke dingen die met Egypte worden aangeduid; zij weten immers alle dingen vanuit het hemels goede waarin zij zijn; dit goede zou te gronde gaan indien zij zich tot de wetenschappelijke dingen begaven; ja, diegenen die van het hemels rijk van de Heer zijn, willen - omdat zij in het hemels goede zijn en het hemels ware de naastenliefde is, maar het geestelijk ware het geloof is - het geloof zelfs niet eens noemen, opdat zij niet uit het goede neerdalen en achterwaarts zien, nrs. 202, 337, 2715, 3246, 4448;

dit is het ook wat er wordt verstaan onder:

‘Die op het huis is, dale niet neder om iets uit het huis weg te nemen en die in het veld is, kere niet weder terug achterwaarts om zijn bekleedselen weg te nemen, (Mattheüs 24:17, 18), zie eerder in nr. 5895;

en verder onder die woorden:

‘Gedenkt aan de echtgenote van Loth’, (Lukas 17:32), die achterwaarts schouwde en een zoutpilaar werd; over achterwaarts schouwen en terugkeren, zie de nrs. 2454, 3652. Door de natiën die zo werden vervloekt dat zelfs niet enige overgeblevenen werden overgelaten, werd uitgebeeld dat de ongerechtigheid bij hen dus zodanig voleindigd was dat niets van het goede en het ware over was, dus dat er geen overblijfselen waren; zoals bij Mozes:

‘Zij sloegen Og, de koning van Basan en al zijn zonen en al zijn volk, totdat zij geen overgeblevenen hadden overgelaten’, (Numeri 21:35; Deuteronomium 3:3);

bij dezelfde:

‘Zij namen alle steden van Sihon en zij gaven ter vervloeking alle stad des mensen en de vrouwen en het kleine kind, zij lieten geen overschot over’, (Deuteronomium 2:34);

ook elders, waar men leest dat zij aan de vervloeking werden prijsgegeven. Met de overblijfselen, of met de goede en de ware dingen, die door de Heer worden weggeborgen in de innerlijke dingen van de mens, is het als volgt gesteld: wanneer de mens in het goede en het ware is vanuit aandoening en dus vanuit het vrije, wordt het goede en het ware ingeplant; en wanneer dit plaatsvindt, treden engelen vanuit de hemel naderbij en verbinden zij zich met de mens; het is deze verbinding die maakt dat de goede dingen met de ware dingen in de innerlijke dingen van de mens ontstaan; maar wanneer de mens in uiterlijke dingen is, zoals wanneer hij in wereldse en lichamelijke dingen is, dan worden de engelen verwijderd en wanneer zij verwijderd zijn, verschijnt in het geheel niets vanuit die goede en ware dingen; niettemin is de mens, omdat de verbinding eenmaal heeft plaatsgevonden, in het vermogen tot verbinding met de engelen en dus met het goede en het ware die zij hebben; maar die verbinding vindt niet vaker plaats en niet meer dan de Heer behaagt, Die deze dingen ordent volgens elk nut van het leven van de mens.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl