Bible

 

Hosea 5

Studie

   

1 Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis Israels! en neemt ter oren, gij huis des konings! want ulieden gaat dit oordeel aan, omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor.

2 En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een tuchtmeester zijn.

3 Ik ken Efraim, en Israel is voor Mij niet verborgen; dat gij, o Efraim! nu hoereert, en Israel verontreinigd is.

4 Zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE kennen zij niet.

5 Dies zal Israel hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israel en Efraim zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.

6 Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij dan gaan, om den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen onttrokken.

7 Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen.

8 Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama; roept luide te Beth-Aven; achter u, Benjamin!

9 Efraim zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de stammen Israels heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is.

10 De vorsten van Juda zijn geworden, gelijk die de landpalen verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over hen uitgieten.

11 Efraim is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod.

12 Daarom zal Ik Efraim zijn als een mot, en den huize van Juda als een verrotting.

13 Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.

14 Want Ik zal Efraim zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn.

15 Ik zal henengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Ware Christelijke Religie # 314

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 853  
  

314. In de geestelijke zin wordt onder echtbreken verstaan de goedheden van het Woord schenden en de waarheden ervan vervalsen. Dat ook dit onder echtbreken wordt verstaan, was tot nu toe onbekend, daar de geestelijke zin van het Woord tot nog toe verborgen was. Dat niets anders door echtbreken, overspel bedrijven en hoereren in het Woord wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de volgende plaatsen:

‘Gaat om, door de straten van Jeruzalem, en zoekt, of gij een man vindt, die recht doet, en de waarheid zoekt; toen Ik hen verzadigd had, hebben zij gehoereerd’, (Jeremia 5:1, 7);

‘In de profeten van Jeruzalem zag Ik afschuwelijke hardnekkigheid, overspel bedrijvende en gaande in leugen’, (Jeremia 23:14);

‘Zij hebben dwaasheid gedaan in Israël, hoererij bedreven en op leugenachtige wijze mijn woord gesproken’, (Jeremia 29:23);

‘Zij hebben gehoereerd, omdat zij Jehovah verlaten hebben’, (Hosea 4:10);

‘En iemand die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig na te lopen – tegen zo iemand zal Ik Mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien’, (Leviticus 20:6);

‘Er zal geen verbond gemaakt worden met de inwoners van de aarde opdat zij hun goden niet nahoereren’, (Exodus 34:15).

Daar Babylon meer dan de anderen het Woord schendt en vervalst, wordt het ook de ‘grote hoer’ genoemd, en het volgende wordt van haar gezegd in de Openbaring:

‘Babylon heeft met de wijn des toorns van haar hoererij alle volkeren gedrenkt’, (Apocalyps 14:8);

‘De engel zei: Ik zal u tonen het oordeel van de grote hoer, met wie de koningen van de aarde gehoereerd hebben’, (Apocalyps 17:1-2);

‘Hij heeft de grote hoer geoordeeld, die de aarde verdorven heeft met haar hoererij’, (Apocalyps 19:2).

Daar het Joodse volk het Woord vervalst had, werd zij door de Heer een ‘overspelig geslacht genoemd’, (Mattheüs 12:39; 16:4; Marcus 8:38) en

‘zaad des echtbrekers’, (Jesaja 57:3);

verder op tal van andere plaatsen, waar onder echtbreuken en hoererijen schendingen en vervalsingen van het Woord worden verstaan, zoals in Jeremia: ‘De Here zei tot mij ten tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat Afkerigheid, Israël gedaan heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te plegen’; ‘Trouweloze Juda. Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid Israël, ter oorzake van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar zuster, trouweloze Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en eveneens ontucht pleegde; en door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout’ (Jeremia 3:6, 8-9); eveneens bij Jeremia:

‘Ja Ik zelf zal uw slippen omhoog tillen tot aan uw aangezicht, zodat uw schande wordt gezien: uw echtbreuk en uw gehinnik, uw schandelijke ontucht. Op de heuvels in het veld heb Ik uw gruwelen gezien; wee u, Jeruzalem, hoelang zal het nog duren, eer gij rein wordt?’, (Jeremia 13:27);

en bij Ezechiël:

‘Maar gij hebt op uw schoonheid vertrouwd en ontucht gepleegd, trots op uw faam en gij hebt aan iedere voorbijganger uw ontucht opgedrongen... Gij hebt van uw klederen genomen, de hoogten kleurig gemaakt en daarop ontucht gepleegd; nooit is zoiets voorgekomen en nooit zal het weer geschieden; Ook hebt gij ontucht gepleegd met de Egyptenaren, uw wellustige naburen, veel ontucht hebt gij gepleegd, waarmee gij Mij hebt gekrenkt; Bovendien hebt gij ontucht gepleegd met de Assyriërs, omdat gij niet te bevredigen waart...; Eveneens hebt gij veel ontucht gepleegd met het handelsland Chaldéa, maar ook daardoor werd gij niet bevredigd; ... zo'n overspelige vrouw die vreemden aanhaalt , terwijl zij gehuwd is...; Aan alle hoeren geeft men geschenken, maar gij gaf zelf geschenken aan al uw minnaars en lokte hen daarmee om van alle kanten naar u toe te komen en ontucht met u te plegen’, (Ezechiël 16:15-16, 26, 28-29, 32-33);

en verder bij Ezechiël:

‘Het woord van de Heer kwam tot mij: Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van één moeder. Zij pleegden ontucht in Egypte; in haar jeugd pleegden zij ontucht, daar werd haar boezem betast en streelde men haar maagdelijke borsten; En Ohola pleegde overspel terwijl zij mijn vrouw was, zij hunkerde naar haar minnaars; En zij bedreef haar ontucht met hen allen, de keur van Assurs zonen, met allen naar wie zij hunkerde, met al hun afgoden, verontreinigde zij zich; Hoewel haar zuster Oholiba dit zag, ontbrandde zij toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en pleegde nog erger ontucht dan zij; Ja, zij pleegde nog meer ontucht; immers zij zag mannen op de muur getekend, afbeeldingen van Chaldeeën, met menie getekend...; Zodra zij hen zag hunkerde zij naar hen, en zond boden tot hen naar Chaldéa; En er kwamen Babyloniërs tot haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben, zij onteerden haar met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af’, (Ezechiël 23:2-3, 5, 7, 11, 14, 16-17);

bij Hosea:

‘Ik ken Efraďm, en Israël is voor Mij niet verborgen. Waarlijk, nu hebt gij, o Efraďm, ontucht bedreven; Israël heeft zich verontreinigd; In het huis Israëls heb Ik afschuwelijke dingen gezien; daar is Efraďms ontucht; Israël heeft zich verontreinigd’, (Hosea 5:3; 6:10);

en bij Nahum: ‘Wee de bloedstad, louter leugen, vol van verscheuring ... men struikelt over hun lijken – vanwege de vele hoererijen van de hoer, uitnemend in bevalligheid, meesteres in toverkunsten, volken verkopend door haar hoererijen, en geslachten door haar toverkunsten’, (Nahum 3:1, 3-4).

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.