Bible

 

Hosea 13

Studie

   

1 Als Efraim sprak, zo beefde men, hij heeft zich verheven in Israel; maar hij is schuldig geworden aan den Baal en is gestorven.

2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij nochtans zeggen: De mensen, die offeren, zullen de kalveren kussen.

3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die henengaat; als kaf van den dorsvloer, en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd.

4 Ik ben toch de HEERE, uw God, van Egypteland af; daarom zoudt gij geen God kennen dan Mij alleen, want er is geen Heiland dan Ik.

5 Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land.

6 Daarna zijn zij, naardat hunlieder weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden, heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten.

7 Dies werd Ik hun als een felle leeuw; als een luipaard loerde Ik op den weg.

8 Ik ontmoette hen als een beer, die van jongen beroofd is, en scheurde het slot huns harten; en Ik verslond ze aldaar als een oude leeuw; het wild gedierte des velds verscheurde hen.

9 Het heeft u bedorven, o Israel! want in Mij is uw hulp.

10 Waar is uw koning nu? Dat hij u behoude in al uw steden! En uw richters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten?

11 Ik gaf u een koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn verbolgenheid.

12 Efraims ongerechtigheid is samengebonden, zijn zonde is opgelegd.

13 Smarten ener barende vrouw zullen hem aankomen; hij is een onwijs kind; want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan.

14 Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze vrijmaken van den dood: o dood! waar zijn uw pestilentien? hel! waar is uw verderf? Berouw zal van Mijn ogen verborgen zijn,

15 Want hij zal vrucht voortbrengen onder de broederen; doch er zal een oostenwind komen, een wind des HEEREN, opkomende uit de woestijn; en zijn springader zal uitdrogen, diezelve zal den schat van alle gewenste huisraad roven.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalypse Explained # 722

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 1232  
  

722. That when she brought forth he might devour her offspring, signifies that they might destroy the doctrine of that church at its first rise. This is evident from the signification of "the offspring" that the woman was about to bring forth, as being the doctrine of the church; that this is meant by "the son a male" which she brought forth will be seen in the following article. Also from the signification of "to devour," as being to destroy; for what is predicated follows its subject, and when "the dragon" is the subject, "to devour" is predicated of him, but when the doctrine of the church is the subject, being destroyed is predicated of it, therefore "to devour" here signifies to destroy. To destroy it at its first rise is signified because it is said "that when the woman brought forth he might devour her offspring." "To devour" and "to eat" also elsewhere signify to destroy, when predicated of wild beasts, which signify falsities and evils, as is evident in Ezekiel:

One of the whelps of the lion went up, it became a young lion, and it learned to seize the prey, it devoured man (Ezekiel 19:3, 6).

"To devour man" signifies to destroy the understanding of truth and intelligence. In Hosea:

I will encounter them as a bear that is bereaved; and I will devour them like an immense lion; the wild beast of the field shall tear them (Hosea 13:8).

In Daniel:

Behold, a beast, like to a bear, it had three ribs in the mouth between the teeth, it was said to it, Rise, devour much flesh (Daniel 7:5).

Moreover, in the Hebrew, "to devour" in many passages stands for to consume, to ruin, and to destroy, as in Jeremiah:

They have devoured Jacob, they have devoured him and consumed him, and have laid waste his habitations (Jeremiah 10:25).

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.