Bible

 

Genesis 8

Studie

   

1 En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.

2 Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.

3 Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

4 En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventiende dag der maand, op de bergen van Ararat.

5 En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien.

6 En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.

7 En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

8 Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.

9 Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.

10 En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.

11 En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.

12 Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.

13 En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.

14 En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.

15 Toen sprak God tot Noach, zeggende:

16 Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.

17 Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.

18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.

19 Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.

20 En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.

21 En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.

22 Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Arcana Coelestia # 3941

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3941. And Reuben went in the days of wheat-harvest. That this signifies faith as regards its state of love and charity, is evident from the representation of Reuben, as being the faith which is the first thing of regeneration (see n. 3861, 3866); from the signification of “days,” as being states (n. 23, 487, 488, 493, 893, 2788, 3462, 3785); and from the signification of “wheat,” as being love and charity-to be explained in what follows; hence “wheat-harvest” is an advancing state of love and charity. The means of the conjunction of the external man with the internal have been described under the representation of the four sons of Jacob by the handmaids; and the subject now treated of is the conjunction of good and truth by means of the rest of the sons; and therefore the “dudaim” are first spoken of, by which this conjunction or conjugial relation is signified. The reason why a “wheat-harvest” signifies an advancing state of love and charity, is that a “field” signifies the church, and thus the things of the church; and the “seeds” sown in the field signify the things of good and truth; and the plants born from them, such as wheat, barley, and other grains, signify the things of love and charity, and also of faith. The states of the church in regard to these things are therefore compared to “seedtime” and “harvest,” and are so called, as inGenesis 8:22 (n. 932).

[2] That “wheat” denotes the things of love and charity, may also be seen from the following passages.

In Moses:

Jehovah maketh him to ride on the high places of the earth, and feedeth him with the increase of the fields, and maketh him to suck honey out of the rock, and oil out of the flinty rock; butter of the herd and milk of the flock, with the fat of lambs and of rams, the sons of Bashan, and of he-goats, with the fat of the kidneys of wheat, and thou didst drink the pure blood of the grape (Deut 32:13-14);

here in the internal sense the subject treated of is the Ancient Church and its state when it was set up; and all the things of love and charity and all the things of faith that were in it, are described by significatives. The “fat of the kidneys of wheat” is the celestial of love and charity; and as “fat” or “fatness” signifies the celestial (n. 353), and “wheat,” love, they are frequently joined together in the Word-as also in David:

O that My people were obedient to Me, that Israel would walk in My ways. He should feed them with the fat of wheat, and with honey out of the rock would I satisfy thee (Psalms 81:13, 16).

And again in the same:

Jehovah, He maketh thy border peace, and filleth thee with the fat of wheat (Psalms 147:14).

[3] That “wheat” is love and charity, may be seen in Jeremiah:

Many shepherds have destroyed My vineyard, they have trodden down the portion of My field, they have made the portion of My field a wilderness of solitude. Wasters are come upon all the hills in the wilderness; for the sword of Jehovah devoureth from one end of the land even to the other end of the land; no flesh hath peace. They have sown wheat, and have reaped thorns (Jeremiah 12:10, 12-13);

“vineyard” and “field” denote the church; the “wilderness of solitude,” its vastation; the “sword that devoureth,” the vastation of truth; “no peace,” no good that affects; “sowing wheat,” the goods of love and charity; “reaping thorns,” the evils and falsities of the love of self and of the world. (That a “vineyard” is the spiritual church, may be seen above, n. 1069; and that a “field” is the church as to good, n. 2971; that a “wilderness” is vastation, n. 1927, 2708; that a “devouring sword” is the vastation of truth, n. 2799; and that “peace” is good that affects, n. 3780)

[4] In Joel:

The field is wasted, the ground mourneth, for the corn is wasted, the new wine is dried up, the oil languisheth, the husbandmen were ashamed, the vine-dressers have howled, for the wheat and for the barley; for the harvest of the field is perished. Gird yourselves and lament, ye priests; howl, ye ministers of the altar (Joel 1:10-11, 13).

Everyone sees that the state of the vastated church is that which is here described; thus that “field” and “ground” are the church; the “corn” 1 its good, and the “new wine” its truth (n. 3580); and that the “wheat” is celestial love, and the “barley” spiritual love; and as the state of the church is treated of, it is said, “gird yourselves and lament, ye priests; howl, ye ministers of the altar.”

[5] In Ezekiel, the Spirit of Jehovah said to the prophet:

Take unto thee wheat, and barley, and beans, and lentils, and millet, and spelt, and put them into one vessel, and make thee bread thereof. With the ordure of man’s dung shalt thou make a cake before their eyes. Thus shall the sons of Israel eat their bread unclean (Ezekiel 4:9, 12-13); where the profanation of good and truth is treated of; the “wheat, barley, beans, lentils, millet, and spelt” denote the kinds of good and its derivative truth; the “bread” or “cake” “made thereof with the ordure of human dung,” denotes the profanation of all of them.

[6] In John:

I saw and behold a black horse; and he that sat thereon had a balance in his hand. And I heard a voice from the midst of the four living creatures, saying, A measure of wheat for a penny, and three measures of barley for a penny; and hurt thou not the oil and the wine (Revelation 6:5-6); where the vastation of good and truth is treated of; a “measure of wheat for a penny” denoting the scarcity of love; and “three measures of barley for a penny,” the scarcity of charity.

[7] In Ezekiel:

Judah and the land of Israel were thy merchants; with wheat of Minnith, and pannag, and honey, and oil, and balsam, they made thy tradings (Ezekiel 27:17); where the subject is Tyre, by which are signified the knowledges of good and truth; the goods of love and charity and their happinesses are the “wheat of Minnith, and pannag, and honey, and oil, and balsam;” “Judah” is the celestial church, and the “land of Israel,” the spiritual church, from which those things are; “tradings” are acquisitions.

[8] In Moses:

A land of wheat and barley, a land of vine and fig-tree and pomegranate, a land of olive, of oil, and of honey (Deuteronomy 8:8);

describing the land of Canaan, which in the internal sense is the Lord’s kingdom (n. 1413, 1437, 1585, 1607, 3038, 3705). The goods of love and charity are signified by the “wheat and barley;” and the goods of faith by the “vine and the fig-tree.”

[9] In Matthew:

Whose fan is in His hand, and He will thoroughly purge His threshing floor and He will gather His wheat into the barn, but the chaff He will burn with unquenchable fire (Matthew 3:12).

John the Baptist thus speaks of the Lord; the “wheat” denotes the good of love and charity; the “chaff,” that in which there is nothing of good. In the same:

Let both grow together until the harvest, and in the time of the harvest I will say to the reapers, Gather first the tares, and bind them in bundles to burn them, but gather the wheat into My barn (Matthew 13:30).

The “tares” denote evils and falsities and the “wheat,” goods. They are comparisons, but the comparisons in the Word are all made by means of significatives.

Poznámky pod čarou:

1. “Corn (frumentum)” In the Bible the word “corn” always means “the various farinaceous grains ... as wheat, rye, barley, maize, oats.” (Webster.)

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.