Bible

 

Genesis 6

Studie

   

1 En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,

2 Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.

3 Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.

4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name.

5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.

6 Toen berouwde het de HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.

7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, die Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.

8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN.

9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.

10 En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.

11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.

12 Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.

13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.

14 Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek.

15 En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.

16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.

17 Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.

18 Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.

19 En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn;

20 Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.

21 En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.

22 En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Arcana Coelestia # 10441

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10441. And repent Thee of the evil to thy people. That this signifies mercy for them, is evident from the signification of “repenting,” when said of Jehovah, as being to be merciful. That “to repent” denotes to be merciful is because Jehovah never repents, for He foresees and provides all things from eternity. Repentance is applicable only to him who does not know the future, and who, when the thing comes to pass, finds that he has erred. Yet it is so said in the Word concerning Jehovah, because the sense of the letter is taken from such things as appear with man, because it is for the very simple, and for little children, who at first go no further. Both the simple and little children are in the most external things, with which they begin, and in which afterward their interiors terminate. Wherefore the Word in the letter is to be understood differently by those who have become wiser.

[2] In this respect the Word resembles man, whose interiors terminate in flesh and bones, which contain them, insomuch that man could not subsist unless these served as a basis or support, for he would have no ultimate in which interior things might terminate, and on which they might rest. The case is similar with the Word. It must have an ultimate in which interior things may terminate; and this ultimate is the sense of the letter; while its interiors are the heavenly things which are of the internal sense. From this it is now plain why from the appearance presented to man it is said that “Jehovah repents,” when yet He does not repent.

[3] That “repenting” is said of Jehovah is evident from many passages in the Word, as from the following, in Jeremiah:

If [that nation] do evil in My eyes, that it obey not My voice, I will repent of the good wherewith I said I would benefit them (Jeremiah 18:10).

It may be they will hearken, and turn every man from his evil way, and it repent Me of the evil which I purpose to do unto them because of the wickedness of their works (Jeremiah 26:3).

When Mine anger is consummated, and I make My wrath to rest upon them, it shall repent Me (Ezekiel 5:13).

Jehovah repented, and said, It shall not be (Amos 7:3, 6).

Jehovah shall judge His people, and shall repent Him for His servants (Deuteronomy 32:36).

The king of Nineveh said, Who knoweth whether God will not turn back and repent, that He may turn back from the heat of His anger, that we perish not? And they turned from their evil way; therefore it repented God of the evil which He had said He would do to them, that He did it not (Jonah 3:9-10).

It repented Jehovah that He had made man on the earth, and it grieved Him at His heart (Genesis 6:6).

It repenteth Me that I have made Saul to be king; for he hath turned away from following Me (1 Samuel 15:11, 35).

[4] In these passages Jehovah is said to have “repented,” when yet it cannot be that He repents, because He knows all things before He does them; from which it is evident that by “repenting” is signified mercy. That Jehovah never repents is also evident from the Word, as in Moses:

Jehovah is not a man that He should lie, nor the son of man that He should repent. Hath He said, and shall He not do? or hath He spoken, and shall He not establish it? (Numbers 23:19).

The unconquered One of Israel doth not lie, nor repent; for He is not a man that He should repent (1 Samuel 15:29).

That “repenting,” when said of Jehovah, denotes mercy, is plain in Joel:

Jehovah is gracious and merciful, long suffering, and great in compassion, who is wont to repent of the evil (Joel 2:13).

God is gracious and merciful, and great in kindness, and repenteth Him of the evil (Jonah 4:2).

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.