Bible

 

Genesis 20

Studie

   

1 En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.

3 Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.

4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.

7 Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!

8 Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.

9 En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?

11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.

12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.

13 En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!

14 Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.

15 En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.

18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2547

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2547. Dat de woorden ‘dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt’ betekenen, dat dus de leer van het geloof en alle leerstellige dingen in gevaar zouden zijn, blijkt uit de betekenis van Abimelech, die hier ‘mij’ is, namelijk de leer van het geloof; en uit de betekenis van het koninkrijk, namelijk het ware van de leer of leerstellige. Dat het koninkrijk in de innerlijke zin de waarheden van de leer betekent en in de tegenovergestelde zin de valsheden van de leer, blijkt uit het Woord, zoals bij Jeremia:

‘Hij is de Formeerder van alle dingen en de roede van Zijn erfenis, Jehovah Zebaoth is Zijn naam; gij zijt Mij een voorhamer, krijgswapenen en in u zal Ik natiën verstrooien en in u zal Ik koninkrijken verderven’, (Jeremia 51:19, 20) waar gehandeld wordt over de Heer en het is duidelijk, dat Hij geen natiën zal verstrooien, noch koninkrijken verderven, maar de dingen die door natiën en koninkrijken worden aangeduid, namelijk de boosheden en valsheden van de leer.

Bij Ezechiël:

‘Ziet, Ik zal de zonen Israëls halen uit het midden van de natiën, waarheen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen in hun land; Ik zal ze maken tot een enkele natie in het land, op de bergen Israëls en zij zullen allen tezamen een enige koning tot koning hebben, en zij zullen niet meer tot twee natiën zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld worden’, (Ezechiël 37:21, 22);

Israël staat voor de geestelijke Kerk, de natie voor het goede van die Kerk of leer; dat de natiën de goedheden zijn, zie men in de nrs. 1259, 1260, 1416, 1849; het koninkrijk staat voor de waarheden ervan. Het blijkt duidelijk dat door natiën en koninkrijken iets anders dan natiën en koninkrijken wordt aangeduid, want er wordt van de zonen Israëls gezegd, dat zij vergaderd moeten worden en gebracht in het land, terwijl zij, toen zij verspreid waren onder de natiën, tot de natiën waren overgegaan.

Bij Jesaja:

‘Ik zal Egypte tegen Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen zijn broeder, en de man tegen zijn metgezel, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk’, (Jesaja 19:2) waar Egypte staat voor de redenering uit wetenschappelijkheden over de waarheden van het geloof, nrs. 1164, 1165, 1186;

de stad voor het leerstellige, hier het ketterse, nrs. 402, 2268, 2450; het koninkrijk voor het valse van het leerstellige, vandaar wil ‘stad tegen stad en koninkrijk tegen koninkrijk’ zeggen, dat de ketterijen en valsheden onder elkaar zullen strijden; evenzo als wat wordt aangeduid door wat de Heer over de voleinding der eeuw gesproken heeft bij Mattheüs:

‘Natie zal tegen natie opstaan, koninkrijk tegen koninkrijk’, (Mattheüs 24:7) hetgeen wil zeggen: boosheden tegen boosheden en valsheden tegen valsheden. Geen andere betekenis heeft ook dat, wat Daniël profeteerde over de vier koninkrijken, (Daniël 2:37–46; 7:17 tot einde) en over de koninkrijken van Medië en Perzië, (Daniël 8:20 tot einde) en over de koninkrijken van de koning van het zuiden en van de koning van het noorden, (Daniël hoofdstuk 11) en hetgeen Johannes in de Openbaring ook over koningen en koninkrijken profeteerde; en onder koninkrijken worden daar alleen de staten van de Kerk verstaan ten aanzien van de waarheden en valsheden. De monarchale staten en die van de koninkrijken van de aarde in de zin van de letter, zijn in de innerlijke zin de staten van de Kerk en van het rijk van de Heer, in welke zin niets anders dan geestelijke en hemelse dingen zijn, want het Woord van de Heer is in zichzelf beschouwd niets anders dan geestelijk en hemels; maar opdat het door elk mens gelezen en begrepen zal worden, worden de dingen die van de hemel zijn, vertolkt door dergelijke dingen zoals op aarde zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl