Bible

 

Genesis 19

Studie

   

1 En die twee engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde.

2 En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten.

3 En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.

4 Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sodom, van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af.

5 En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.

6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;

7 En hij zeide: Mijn broeders! doet toch geen kwaad!

8 Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.

9 Toen zeiden zij: Kom verder aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om als vreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken.

10 Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.

11 En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, zodat zij moede werden, om de deur te vinden.

12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij hebt in deze stad, breng uit deze plaats;

13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar te verderven.

14 Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende.

15 En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.

16 Maar hij vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.

17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.

18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere!

19 Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve!

20 Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet klein?) opdat mijn ziel leve.

21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt.

22 Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar.

23 De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam.

24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel.

25 En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.

26 En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.

27 En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.

28 En hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.

29 En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden, in welke Lot gewoond had.

30 En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.

31 Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde.

32 Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het leven behouden.

33 En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.

34 En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

35 En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.

36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader.

37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag.

38 En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op dezen dag.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2468

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2468. Deze dingen behoeven evenmin bevestiging, want het blijkt duidelijk uit de verklaring zelf en uit hetgeen voorafgaat en volgt, dat dergelijke dingen worden aangeduid; wat en hoe echter de godsdienstigheid is, die door Moab en de zonen van Ammon worden aangeduid, kan blijken uit hun oorsprong, die beschreven werd en eveneens uit vele plaatsen, zowel in het historische als in het profetische Woord, waar zij genoemd worden. In het algemeen genomen zijn het degenen die in een uiterlijke eredienst zijn, die op de een of andere wijze heilig schijnt, maar niet in een innerlijke eredienst zijn, en die dingen die tot een uiterlijke eredienst behoren, gretig voor goedheden en waarheden aangrijpen, maar de dingen die tot de innerlijke eredienst behoren, verwerpen en verachten. Een dergelijke eredienst en een dergelijke godsdienstigheid vindt gemakkelijk ingang bij hen, die het natuurlijk goede zijn, maar anderen bij zichzelf vergeleken verachten. Zij zijn niet ongelijk aan vruchten die in de uiterlijke vorm niet onschoon zijn, maar die van binnen beurs of verrot zijn; en niet ongelijk aan marmeren vazen waarin onreine en soms afgrijselijke dingen zitten; of niet ongelijk aan vrouwen, van gezicht, lichaam en gebaar niet onelegant, maar van binnen ziek en vol schandelijkheden; want er is een algemeen goede dat bij hen is en dat niet onschoon verschijnt, maar de bijzonderheden die daar in zijn, zijn vuil. Weliswaar is het in het begin niet zo, maar het wordt allengs zo, want zij laten zich gemakkelijk vullen met alle mogelijke dingen die goed worden genoemd en vandaar met alle mogelijke valsheden, die zij, omdat zij die bevestigen, voor waarheden houden, en dit omdat zij de innerlijke dingen van de eredienst verachten, en dit weer omdat zij in eigenliefde zijn; zulke mensen ontlenen hun ontstaan en herkomst aan hen, die alleen in een uiterlijke eredienst zijn – hier in dit hoofdstuk uitgebeeld door Loth – en wel, wanneer het goede van het ware verlaten is. Zij worden in het Woord beschreven, zowel zoals zij in de aanvang zijn, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, als daarna, wanneer het bezoedeld wordt, en eveneens later, wanneer het geheel en al bezoedeld is; en dat zij de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer verwerpen. Zoals zij zijn in de aanvang, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, bij Daniël:

‘Op de tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem stoten en de koning van het noorden zal op hem aansnellen als een storm, met wagen, en met ruiters en met vele schepen, en hij zal in de landen komen en zal ze overstromen en doortrekken; en hij zal komen in het land des sieraads en vele landen zullen ternedergeworpen worden; deze zullen uit zijn hand gerukt worden, Edom en Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons’, (Daniël 11:40, 41);

de koning van het zuiden voor hen die in goedheden en waarheden zijn; de koning van het noorden voor hen die in boosheden en valsheden zijn; de koning van het noorden met wagen, ruiters, schepen, komende in de landen, overstromende en doortrekkende, wil zeggen, dat de boosheden en valsheden – aangeduid door wagens, paarden en schepen – de overhand zullen hebben; Edom, Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons, die uit zijn hand gerukt moeten worden, staan voor hen die in een dergelijk goede zijn, dat nog niet zo door valsheden is bezoedeld, waarom zij de eerstelingen van de zonen Ammons worden genoemd.

Bij Mozes:

‘Wij doortogen de weg van de woestijn en Jehovah zei tot Mozes: Beangstig Moab niet en meng u ook niet met hen in de strijd, want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Loths zonen Ar ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:8, 9);

en over de zonen Ammons:

‘Jehovah sprak tot Mozes: Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpaal van Moab, en gij zult naderen tegenover de zonen Ammons, en beangstig ook die niet, en meng u ook met hen niet, want Ik zal u van het land van de zonen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Loths zonen ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:17-19). Ar staat voor een dergelijk goede, Moab en de zonen Ammons voor hen die in een dergelijk goede zijn, maar in de aanvang, waarom het werd bevolen, dat zij niet beangstigd zouden worden. Dit is de reden, dat Moab de Emim uitdreef en de Refaïm die als de Enakim waren, en dat de zonen Ammons ook de Refaïm uitdreven, die zij Samsumim noemden, (Deuteronomium 2:9-11, 18-21);

door de Emim, Refaïm, Enakim, Samsumim worden diegenen aangeduid die doortrokken zijn van overredingen van het boze en valse, zie de nrs. 581, 1673; door Moab en de zonen Ammons hier degenen die nog niet daarvan doortrokken waren, maar toen dezen ook daarvan doortrokken waren, dat wil zeggen, toen het goede van hen met valsheden bezoedeld was, werden ook zij verdreven, (Numeri 21:21-31; Ezechiël 25:8-11). Zij worden beschreven, zoals zij zijn, wanneer het goede van hen bezoedeld wordt, bij Jeremia:

‘Tegen Moab zei Jehovah alzo: Wee over Nebo, want zij is verwoest, zij is beschaamd, Kiriathaïm is ingenomen; Misgab is beschaamd en verschrikt; Moabs roem is niet meer; geeft Moab een vleugel, want vliegende zal zij vliegen en haar steden zullen ter verlating worden, dat niemand in dezelve wone. Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van de mond eens hols nestelt. Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt Jehovah, maar zij is niet hecht; zijn valsheden, zij hebben het rechte niet gedaan. Daarom zal Ik over Moab huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen. Om het geween van Jaëzer zal Ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan de zee van Jaëzer; op uw zomervruchten en op uw wijnoogst is de verwoester gevallen. Daarom wordt Mijn hart over Moab bewogen, als fluiten. Wee u, Moab, het volk van Kemosch is verloren, want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis en uw dochters in gevangenis. En Ik zal de gevangenis van Moab terugbrengen in het laatste der dagen’, (Jeremia 48:1, 9, 28, 30-32, 36, 46, 47);

hier is in het gehele hoofdstuk sprake van Moab, maar er wordt door middel van hem gehandeld over diegenen die in een dergelijk goede zijn en hoe zij zich van valsheden laten doortrekken, waarom er gezegd wordt, dat zij Moab een vleugel zouden geven opdat zij wegvliege, en dat haar steden tot verlating zullen zijn; maar dat zij de steden zouden verlaten en wonen in de steenrots en nestelen als de duif in de doorgangen van de mond des hols en vele dingen meer, waardoor zij worden vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven; en dat als zij dan door de valsheden van de onwetendheid zouden worden verleid, zij in het laatste der dagen van de gevangenis zouden worden teruggebracht; maar over hen bij wie dit niet geschiedde, wordt gezegd:

‘Over Moab zal Ik huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen en Mijn hart wordt bewogen over Moab’. De valsheden waarvan zij doortrokken zijn, worden aangeduid door: Nebo, Kiriathaïm, Misgab, Sibma, Jaëzer, Kemosch en met andere namen die in dit hoofdstuk voorkomen.

Bij Jesaja:

‘Een uitgedreven nest zullen de dochters van Moab zijn; brengt een raad aan, houdt gericht; maakt uw schaduw op het midden van de middag, gelijk de nacht; verbergt de verdrevenen, meldt de omzwervende niet; laat mijn verdrevenen onder u verkeren, o Moab, wees gij hun een schuilplaats voor de verwoester. Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig, zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid; zijn leugens zijn niet alzo; daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen. Daarom zullen mijn ingewanden over Moab bewogen worden als een harp en mijn binnenste over de stad Keres. En het zal geschieden wanneer men zien zal, dat Moab vermoeid is geworden op de hoogte en komen zal tot zijn heiligdom om te bidden, en hij zal niet vermogen. Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, en de eer van Moab zal verachtzaam gemaakt worden, in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:1-4, 6, 7, 11-12). Ook in dit gehele hoofdstuk wordt over Moab gehandeld en door middel van hem over degenen die in een dergelijk goede zijn; en zij worden daar beschreven met hier en daar dezelfde woorden als bij Jeremia 48, en zij worden eveneens vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven en zich ook niet te laten doortrekken van valsheden. De algemene goedheden en waarheden worden daarmee aangeduid, dat zij een raad zouden aanbrengen, gericht houden , de verdrevenen verbergen, de omzwervende niet melden, een schuilplaats zijn de verdrevenen voor de verwoester, hetgeen alles de uiterlijke dingen van de eredienst aanduidt. Maar daar zij zich door valsheden lieten innemen, wordt er gezegd:

‘Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, zal de eer van Moab veracht gemaakt worden in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:14). Daar zij gemakkelijk verleid worden, wordt Moab ‘de uitzending van de hand van de Filistijnen’ genoemd en de zonen Ammons ‘hun gehoorzaamheid’, bij Jesaja:

‘De wortel van Jischaï, die staat tot een teken der volken, naar Hem zullen de natiën zoeken, en Zijn rust zal heerlijkheid zijn; de nijd van Efraïm zal wijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; en zij zullen de Filistijnen op de schouder vliegen tegen de zee, zij zullen tezamen de zonen van het oosten beroven, Edom, Sodom, Moab, de uitzending van hun hand, en de zonen Ammons, hun gehoorzaamheid’, (Jesaja 11:10, 13, 14). De wortel van Jischaï staat voor de Heer; Jehudah voor hen die in het hemels goede zijn; Efraïm voor hen die in het geestelijk ware zijn; de Filistijnen voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het ware zijn en niet in de naastenliefde; de zonen van het oosten voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het goede zijn en eveneens niet in de naastenliefde, en Moab wordt ‘de uitzending van hun hand’ genoemd en de zonen van Ammon ‘hun gehoorzaamheid’, omdat zij door hen met valsheden werden vervuld. Maar van welke aard zij worden, die Moab en de zonen Ammons woorden genoemd, wanneer het goede van geheel en al door valsheden bezoedeld is, wordt beschreven bij David:

‘God heeft gesproken in Zijn heiligheid, Gilead is Mijn en Manasse is Mijn, en Efraïm is de sterkte van Mijn hoofd, Jehudah is Mijn wetgever, Moab is Mijn waspot’, (Psalm 60:8-10);

evenzo bij dezelfde, (Psalm 108:8-10);

de waspot staat voor het door valsheden bezoedelde goede.

Bij Jeremia:

‘Moabs roem is niet meer; in Chesbon hebben zij kwaad over hem gedacht: Kom, laat ons hem uitroeien, dat hij geen natie meer zij; Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest en heeft op zijn heffe stil gelegen, en is ook niet van vat in vat geledigd, en heeft niet gewandeld in ballingschap; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. Op alle daken van Moab is overal misbaar, want Ik heb Moab verbroken als een vat, waaraan geen welbehagen is’, (Jeremia 48:2, 11, 38). De valsheden waarmee het door Moab aangeduide goede wordt bezoedeld, heten hier heffe, waarin de smaak en geur blijft, wanneer het niet hervormd wordt, hetgeen hier is ‘ledigen van vat in vat’; het goede zelf wordt ‘vat waaraan geen welbehagen is’ genoemd, zoals bij David ‘waspot’ waarin gewassen wordt.

Bij Jesaja:

De hand van Jehovah zal op deze berg rusten en Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het kaf vertreden wordt tot de mesthoop’, (Jesaja 25:10). Dat zij, die in een dergelijk goede zijn, zich alleen om uiterlijke dingen bekommeren en de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer vervalsen, verwerpen, ja zelfs uitspuwen, en vandaar valsheden voor waarheden hebben, bij Ezechiël:

Zoon des mensen, zet uw aangezichten tegen de zonen Ammons en profeteer tegen dezelve en zeg tot de zonen Ammons: Hoort het woord van de Heer Jehovih: Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij gezegd hebt: Haha! Tegen Mijn heiligdom, dat ontheiligd werd, en tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd en tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen; Ik zal Rabba tot een woning der kamelen maken, en de zonen Ammons tot een kooi der kudde. Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij met de hand geklapt hebt en met de voet gestampt hebt en verblijd zijn geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls, daarom, ziet, Ik zal Mijn hand over u uitstrekken en u de heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien en u uit de landen verdoen’, (Ezechiël 25:2-11). Deze woorden ‘Haha! Tegen het heiligdom dat ontheiligd werd, tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd, tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen’ en ‘gij hebt met de hand geklapt, met de voet gestampt en zijt verblijd geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls’ zijn woorden van verachting, bespotting en verwerping van de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer; en wanneer deze verworpen zijn, zijn de uiterlijke dingen van hoegenaamd geen waarde, maar worden die ‘de heidenen ten buit gegeven’, dat wil zeggen, ingenomen door boosheden en ‘uit de volken uitgeroeid’, dat wil zeggen, door valsheden en ‘uit de landen verdaan’, dat wil zeggen, zij houden op van de Kerk te zijn.

Bij Zefanja:

‘Ik heb gehoord de beschimping van Moab en de lasteringen van de zonen van Ammon, die Mijn volk beschimpt hebben; zij hebben zich groot gemaakt tegen hun landpaal: daarom, zo waarachtig als Ik leef, Moab zal zijn als Sodom en de zonen Ammons als Amora, een plaats aan de netel overgelaten en een zoutgroeve en een verlating tot in eeuwigheid zullen zij zijn; dat zullen zij hebben vanwege hun hoogmoed, omdat zij beschimpt hebben en zich groot gemaakt hebben tegen het volk van Jehovah Zebaoth’, (Zefanja 2:8-10);

het volk smadelijk beschimpen en zich groot maken tegen hun landpaal en tegen het volk van Jehovah Zebaoth, wil zeggen de innerlijke waarheden geringschatten en verwerpen, die het volk van Jehovah Zebaoth zijn; vandaar worden de goedheden boosheden van het valse, namelijk Sodom en de aan de netel overgelaten plaats; en de waarheden worden valsheden, namelijk Amora en de zoutgroeve; want het is aan de innerlijke dingen, dat de uiterlijke het danken, dat zij goedheden en waarheden zijn.

Bij David:

‘Uw vijanden overdenken listig een verborgen ding tegen Uw volk, zij beraadslagen zich tegen Uw verborgenen: Kom, laat ons hen uitroeien, dat het geen natie meer zij, en dat aan de naam van Israël niet meer gedacht zal worden, want zij beraadslagen tezamen eens van hart, tegen U maken zij een verbond, de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, Gebal en Ammon en Amalek, Filistea met de inwoners van Tyrus, ook Aschur heeft zich bij hen gevoegd, zij zijn de zonen van Loth tot een arm’, (Psalm 83:3-9);

beraadslagen tegen de verborgenen, hen uitroeien dat zij geen natie meer zijn, zodat aan de naam Israëls niet meer gedacht worde, wil zeggen de innerlijke dingen geheel en al versmaden; de tenten van Edom, de Ismaëlieten, Moab, de Hagarenen, Gebal en Ammon, zijn diegenen die in de uiterlijke dingen van de eredienst en de leer zijn; Filistea met Tyrus zijn zij die over innerlijke dingen spreken, maar er niet in zijn; Aschur die de zonen van Loth tot een arm is, is de redenering waarmee zij voor de uiterlijke dingen strijden en de innerlijke dingen bestrijden.

Bij Mozes:

‘Een man zal zijn vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijn vaders slippe niet schenden; hij die met verminking verminkt is, of gekneusd aan de zaadbal, zal in de vergadering van Jehovah niet komen; geen Moabiet noch Ammoniet zal in de vergadering van Jehovah komen, ook het tiende geslacht zal hem in de vergadering van Jehovah niet komen tot in eeuwigheid’, (Deuteronomium 22:30; 23:1-8). Hieruit blijkt, wat Moab en Ammon is in het einde der dagen, of wanneer zij geheel en al van valsheden doortrokken zijn – namelijk degenen bij wie het goede geschonden is en het ware vervalst – en wel hierdoor, dat zij alle innerlijke dingen verachten, verwerpen en tenslotte uitspugen; vandaar worden zij hier ook genoemd na de vermelding van schandelijke echtbreuken, zoals des vaders vrouw nemen, des vaders slippe schenden, bijna hetzelfde als wat over de dochters van Loth werd vermeld, van wie Moab en Ammon afstamden; en ook na de vermelding van de met verminking verminkte en de aan de zaadbal gekneusde, door wie diegenen worden aangeduid, die al wat van de liefde en van de naastenliefde is verfoeien; de vergadering van Jehovah is de hemel, waarin zij niet kunnen komen, omdat zij geen overblijfselen hebben, die alleen uit de innerlijke goedheden en de innerlijk waarheden voorkomen en aangeduid worden door het tiende geslacht, nrs. 576, 1738, 2280.

Dezen waren ook onder de heidenen, die hun zonen en dochters aan Moloch offerden, waardoor in de innerlijke zin werd aangeduid, dat zij de waarheden en goedheden uitblusten, want de god van Moab was Kemosch en de god van de zonen Ammons was Moloch en Milkom, (1 Koningen 11:7, 33; 2 Koningen 23:13);

aan wie zij offerden, (2 Koningen 3:27);

dat door de zonen en dochters waarheden en goedheden worden aangeduid, zie de nrs. 489-491, 533, 1147). Dit nu zijn Moab en Ammon; maar de geslachten van hun valsheden, waarmee zij de goedheden schenden en de waarheden uitblussen, zijn er vele, die bij Jeremia worden opgesomd, maar alleen door de navolgende namen te vermelden:

‘Het oordeel is gekomen tot de aarde van de vlakte, tot Holon, Jahza en tot Mefaäth, Dibon, Nebo en over Beth-Diblathaïm en over Kirjathaïm, en over Beth-Gamul, Beth-Meon, Kerioth en over Bozra en over alle steden van het land van Moab, die veraf en die nabij zijn. De hoorn van Moab is afgesneden en zijn arm is verbroken. Maak hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen Jehovah; en dat Moab neerklappe in zijn eigen braaksel, (Jeremia 48:21-26);

dit zijn de geslachten van valsheden die samenstromen in hen, die Moab en Ammon worden genoemd; welke zij echter zijn en van welke aard, kan blijken uit de betekenis van elk van de namen in de innerlijke zin; dat namen in het Woord niets anders dan dingen betekenen, werd vele malen aangetoond. Over het geheugen van de mens dat na de dood blijft en de herinnering van hetgeen hij in het leven van het lichaam heeft gedaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl