Bible

 

Genesis 16

Studie

   

1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.

7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.

8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!

9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.

10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.

12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.

13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismael.

16 En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2654

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2654. Dat ‘spottende’ betekent, niet overeenkomend met het Goddelijk redelijke en het niet begunstigend, kan blijken uit de betekenis van spotten, namelijk wat tot de aandoening behoort tegen datgene, wat met iemand niet overeenkomt en hem niet begunstigt. In het voorafgaande vers werd gezegd, dat ‘de geborene opwies en gespeend werd en dat Abraham een grote maaltijd maakte toen hij Izaäk speende’ waarmee werd aangeduid, dat toen het Redelijke van de Heer Goddelijk was geworden; het redelijke dat eerder was, werd afgescheiden; daarom volgt nu onmiddellijk datgene wat op de zoon van Hagar de Egyptische betrekking heeft, onder wie dit redelijke wordt verstaan, zoals is aangetoond in de verklaring bij het zestiende hoofdstuk van Genesis, waar over Ismaël en Hagar gehandeld wordt. Hieruit blijkt ook duidelijk, dat de dingen die in de innerlijke zin zijn, elkaar in een voortdurende reeks opvolgen. Wat echter het eerste redelijke van de Heer betreft, kon dit, aangezien het geboren was gelijk bij een ander mens, namelijk door wetenschappelijkheden en erkentenissen, niet anders dan in de schijnbaarheden van het ware zijn, die geen waarheden in zichzelf zijn, zoals blijken kan uit wat in de nrs. 1911, 1936, 2196, 2203, 2209, 2519 is aangehaald. En omdat het in de schijnbaarheden van het ware was, konden de waarheden zonder de schijnbaarheden, zoals de Goddelijke waarheden zijn, daarmee niet overeenkomen en het ook niet begunstigen, zowel omdat dit redelijke die niet begrijpt, als omdat zij zich tegen het redelijke verzetten. Maar ter verduidelijking deze voorbeelden: het menselijk redelijke – dat redelijke namelijk, dat zijn natuur ontleent aan de wereldse dingen door middel van de zinnelijke en daarna aan de dingen die met de wereldse dingen overeenkomen, door middel van wetenschappelijkheden en erkentenissen – lacht of spot er bijna mee, wanneer gezegd wordt, dat het niet uit zichzelf leeft, maar dat het hem toeschijnt alsof het uit zichzelf leefde; en dat iemand des te meer leeft, dat wil zeggen, des te wijzer en inzichtsvoller, zaliger en gelukkiger, naarmate hij minder gelooft, dat hij uit zichzelf leeft; en dat dit het leven van de engelen is, vooral van hen die hemels zijn en het innerlijkst of de Heer het dichtst nabij; want zij weten, dat niemand vanuit zichzelf leeft dan Jehovah alleen, dat wil zeggen de Heer. Dit redelijke zou ook spotten, wanneer gezegd werd dat niets zijn eigendom is en dat het een begoocheling of een schijn is, dat het iets in eigendom heeft; en nog meer zou het spotten, wanneer gezegd werd, dat hoe meer het in de begoocheling is dat het iets in eigendom heeft, hoe minder het heeft en omgekeerd. Evenzo hierover, dat al wat het uit het eigene denkt en doet, boos is, ook al was het goed; en dat het niet wijs is alvorens het gelooft en gewaarwordt dat al het boze van de hel en al het goede van de hemel komt. In dit geloof en zelfs in deze innerlijke gewaarwording zijn alle engelen, die niettemin het eigene in overvloediger mate hebben dan alle anderen; maar zij weten en worden gewaar, dat dit van de Heer komt, hoewel het geheel en al als van henzelf verschijnt. En opnieuw: dit redelijke zou spotten, wanneer gezegd werd, dat in de hemel diegenen de grootste zijn, die de minsten zijn; dat zij de allerwijsten zijn die voor zichzelf weten en gewaarworden, allerminst wijs te zijn en dat diegenen het allergelukkigst zijn die willen dat anderen het allermeest gelukkig zijn, maar zijzelf het allerminst; dat het de hemel is, beneden allen te willen zijn, maar de hel, boven allen te willen zijn; dus dat er in de heerlijkheid van de hemel hoegenaamd niets is, dat in de heerlijkheid van de wereld is. Evenzo zou dit redelijke spotten, wanneer gezegd werd dat er in het andere leven niets van ruimte en tijd is, maar dat er staten zijn en overeenkomstig daarmee schijnbaarheden van ruimte en tijd; en dat het leven des te hemelser is, naarmate het verder verwijderd is van hetgeen tot ruimte en tijd behoort en des te dichter bij datgene wat eeuwig is; waarin, namelijk in het eeuwige, hoegenaamd niets is van een voorstelling van tijd, noch van iets dat daarmee overeenkomst vertoont en dus in ontelbare dingen. Dat er in het louter menselijk redelijke dergelijke dingen waren en dat daarom dit redelijke de Goddelijke dingen bespotte, zag de Heer en wel vanuit het Goddelijk geestelijke, wat wordt aangeduid met de woorden, dat ‘Sarah de zoon van Hagar de Egyptische zag’, nrs. 2651, 2652.

Dat de mens vanuit het innerlijke een ziening kan hebben op de dingen bij hemzelf, die lager zijn, is diegenen die in de innerlijke gewaarwording zijn uit ondervinding bekend en ook aan hen die in hun geweten zijn, want zij zien zóver, dat zij hun gedachten zelf berispen; vandaar kunnen de wederverwekten zien, van welke aard het redelijke is, dat zij vóór de wederverwekking hadden; maar een dergelijke innerlijke gewaarwording bij de mens komt van de Heer, maar die van de Heer kwam uit Hemzelf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl