Bible

 

Genesis 13

Studie

   

1 Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.

2 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.

3 En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;

4 Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen.

5 En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten.

6 En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen.

7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaanieten en Ferezieten in dat land.

8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders.

9 Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.

10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar.

11 Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander.

12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.

13 En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE.

14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.

15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.

16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.

17 Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1608

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1608. Dat de woorden ‘en aan uw zaad tot in eeuwigheid’ degenen betekenen die geloof in Hem zouden hebben, dit blijkt uit de betekenis van het zaad, wat het geloof betekent, en wel het geloof van de naastenliefde, waarover eerder in de nrs. 255, 256, 1025 is gehandeld. Dat aan Zijn zaad, dat wil zeggen, aan hen, die geloof in Hem hebben, het hemelse rijk gegeven zou worden, blijkt duidelijk uit de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes:

‘De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven; die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien’, (Johannes 3:35, 36) en bij dezelfde:

‘Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen Gods te zijn, diegenen die in Zijn naam geloven, welke niet uit het bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man zijn’, (Johannes 1:12, 13). Hieruit blijkt wat geloof of wat in Hem geloven is, namelijk bij hen die Hem ontvangen en in Hem geloven, niet uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man; de wil van het vlees is datgene wat tegenovergesteld is aan de liefde en de naastenliefde, want dat wordt door vlees aangeduid, nr. 999;

en de wil van de man is datgene wat tegenovergesteld is aan het geloof uit de liefde of de naastenliefde; dit is het, wat door de man wordt aangeduid. Want de wil van het vlees en de wil van de man zijn het, die verdelen, maar de liefde en het geloof daaruit zijn het, die verbinden. Daarom zijn zij bij wie liefde is en het geloof daaruit, de uit God geborenen; en daar zij uit God geboren zijn, worden zij zonen Gods genoemd, en zijn Zijn zaad, waaraan het hemelse rijk wordt gegeven. Dit wordt in dit vers aangeduid door de woorden ‘al het land dat gij ziet, aan u zal Ik het geven en aan uw zaad tot in eeuwigheid’. Dat het hemelse rijk niet gegeven kan worden aan hen die in het geloof zonder de naastenliefde zijn, dat wil zegge, aan hen, die zeggen dat zij geloof hebben en de naaste haten, kan eenieder, als hij maar wil nadenken, duidelijk zijn, want er kan geen leven in zo’n geloof zijn, wanneer het het leven in haat doet bestaan, dat wil zeggen, in de hel, want de hel bestaat alleen uit haat, niet uit de haat die de mens heeft overgeërfd, maar uit de haat, die hij zich door zijn daadwerkelijke leven heeft toegeëigend.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl