Bible

 

Genesis 13

Studie

   

1 Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.

2 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.

3 En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;

4 Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen.

5 En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten.

6 En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen.

7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaanieten en Ferezieten in dat land.

8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders.

9 Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.

10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar.

11 Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander.

12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.

13 En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE.

14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.

15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.

16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.

17 Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1581

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1581. Dat de woorden ‘scheid u, ik bid u, van mij’ betekenen, dat het niet kan verschijnen, tenzij datgene wat niet samenstemt, tenietgaat. Dit blijkt uit wat nu gezegd is, namelijk dat de innerlijke mens wil, dat datgene in de uiterlijke mens wat niet samenstemt, zich afscheidt, want vooraleer het afgescheiden is, kan het goede niet verschijnen dat voortdurend invloeit van de innerlijke mens, dat wil zeggen, door de innerlijke mens van de Heer. Wat echter die scheiding betreft, moet men weten, dat het geen scheiding is, maar een rusten. Het kwaad dat in de uiterlijke mens is, kan bij geen mens, uitgezonderd bij de Heer, gescheiden worden; alles wat de mens eenmaal verworven heeft, blijft; maar het kwaad schijnt afgescheiden te worden wanneer het rust, want dan verschijnt het als niets; en het rust niet zo dat het als niets verschijnt, tenzij door de Heer, en pas dan, als het op deze wijze rust, vloeien de goedheden van de Heer in en doen de uiterlijke mens aan. Van dien aard is de staat van de engelen, en zij weten ook niet beter of het boze is van hen afgescheiden, maar het is alleen een afgehouden zijn van het boze, dus een rust, zodat het als niets verschijnt; bijgevolg is het schijn; wat de engelen ook weten wanneer zij daarover nadenken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl