Bible

 

Genesis 13

Studie

   

1 Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.

2 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.

3 En hij ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-El, en tussen Ai;

4 Tot de plaats des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen.

5 En Lot, die met Abram toog, had ook schapen, en runderen, en tenten.

6 En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was vele, zodat zij samen niet konden wonen.

7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaanieten en Ferezieten in dat land.

8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders.

9 Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand kiest, zo zal ik ter rechterhand gaan; en zo gij de rechterhand, zo zal ik ter linkerhand gaan.

10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te Zoar.

11 Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden, de een van den ander.

12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde in de steden der vlakte, en sloeg tenten tot aan Sodom toe.

13 En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars tegen den HEERE.

14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.

15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.

16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden.

17 Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.

18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Arcana Coelestia # 1555

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1555. From the south and even to Bethel. That this signifies from the light of intelligence into the light of wisdom, is evident from the signification of “the south,” as being the light of intelligence, or what is the same, a state of light as to the interiors (spoken of before, n. 1458); and from the signification of “Bethel,” as being celestial light arising from knowledges (concerning which before, n. 1453). That is called the light of intelligence which is procured by means of the knowledges of the truths and goods of faith; but the light of wisdom is that of the life which is thence acquired. The light of intelligence regards the intellectual part, or the understanding; but the light of wisdom regards the will part, or the life.

[2] Few, if any, know how man is brought to true wisdom. Intelligence is not wisdom, but leads to wisdom; for to understand what is true and good is not to be true and good, but to be wise is to be so. Wisdom is predicated only of the life-that the man is such. A man is introduced to wisdom or to life by means of knowing [scire et nosse], that is, by means of knowledges [scientiae et cognitiones]. In every man there are two parts, the will and the understanding; the will is the primary part, the understanding is the secondary one. Man’s life after death is according to his will part, not according to his intellectual part. The will is being formed in man by the Lord from infancy to childhood, which is effected by means of the innocence that is insinuated, and by means of charity toward parents, nurses, and little children of a like age; and by means of many other things that man knows nothing of, and which are celestial. Unless these celestial things were first insinuated into a man while an infant and a child, he could by no means become a man. Thus is formed the first plane.

[3] But as a man is not a man unless he is endowed also with understanding, will alone does not make the man, but understanding together with will; and understanding cannot be acquired except by means of knowledges [scientiae et cognitiones] and therefore he must, from his childhood, be gradually imbued with these. Thus is formed the second plane. When the intellectual part has been instructed in knowledges [scientiae et cognitiones], especially in the knowledges of truth and good, then first can the man be regenerated; and, when he is being regenerated, truths and goods are implanted by the Lord by means of knowledges in the celestial things with which he had been endowed by the Lord from infancy, so that his intellectual things make a one with his celestial things; and when the Lord has thus conjoined these, the man is endowed with charity, from which he begins to act, this charity being of conscience. In this way he for the first time receives new life, and this by degrees. The light of this life is called wisdom, which then takes the first place, and is set over the intelligence. Thus is formed the third plane. When a man has become like this during his bodily life, he is then in the other life being continually perfected. These considerations show what is the light of intelligence, and what the light of wisdom.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.