Bible

 

Genesis 12

Studie

   

1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.

2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!

3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.

8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.

12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.

13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao.

16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.

17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!

20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3364

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3364. Dat de woorden ‘Er was honger in het land, behalve de vorige honger, die in de dagen van Abraham geweest was’ het gebrek aan erkentenissen van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van de honger, namelijk het gebrek aan erkentenissen, waarover nr. 1460.

Dat het een gebrek is aan erkentenissen van het geloof, blijkt duidelijk uit het direct daarop volgende, namelijk uit de uitbeelding van Abimelech en uit de betekenis van Gerar, te weten de dingen die tot het geloof behoren. De honger in de dagen van Abraham, die vermeld wordt in het 12de hoofdstuk vers 10 en waarover gehandeld is in nr. 1460, was een gebrek aan erkentenissen die tot de natuurlijke mens behoren; maar de honger waarvan hier sprake is, is een gebrek aan erkentenissen die tot de redelijke mens behoren; daarom wordt er gezegd dat er honger in het land was, behalve de vorige honger die in de dagen van Abraham geweest was. In de innerlijke zin wordt hier gehandeld over de Heer, namelijk dat alle leerstellige dingen van het geloof van Zijn Goddelijke uitgaan; want er bestaat niet enig leerstellig iets en zelfs niet het kleinste deel daarvan, dat niet van de Heer uitgaat, want de Heer is de Leer zelf. Dit is de reden, waarom de Heer het Woord wordt genoemd, want het Woord is de Leer. Maar daar alles wat in de Heer is, Goddelijk is en het Goddelijke door niet enig schepsel begrepen kan worden, zijn de leerstellige dingen die van de Heer uitgaan, voor zover die voor de schepselen verschijnen, niet zuiver Goddelijke waarheden, maar schijnbaarheden van het ware; maar toch liggen in de schijnbaarheden Goddelijke waarheden en omdat deze daarin liggen, worden de schijnbaarheden ook waarheden genoemd; daarover wordt nu in dit hoofdstuk gehandeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl