Bible

 

Genesis 12

Studie

   

1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.

2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!

3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.

5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.

6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.

7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.

8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.

9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.

10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

11 En het geschiedde, als hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.

12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.

13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.

14 En het geschiedde, als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.

15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao.

16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezelen, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kemelen.

17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.

18 Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen!

20 En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1480

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1480. Dat de woorden ‘en de Egyptenaren zagen de vrouw, dat zij zeer mooi was’ betekenen, dat de wetenschap van erkentenissen in zichzelf veel behagen schept, blijkt uit wat hierboven bij het elfde vers is gezegd, namelijk dat de wetenschap in de knapenjaren van dien aard is; want het is de wetenschap als het ware aangeboren, omdat het de mens is aangeboren, dat zij in het eerste begin behaagt, met geen ander doel dan om te weten; ieder mens is van dien aard. De geest schept een groot behagen in het weten, zodat hij nauwelijks iets anders eerder begeert, het is zijn spijs waardoor hij onderhouden en verkwikt wordt, zoals de uiterlijke mens door aardse spijs; dit voedsel, dat tot zijn geest behoort, wordt aan de uiterlijke mens meegedeeld, opdat de uiterlijke mens zich bij de innerlijke zal aanpassen. Deze spijzen volgen echter in deze orde op elkaar: de hemelse spijs is al het goede van de liefde en van de naastenliefde van de Heer; de geestelijke spijs is al het ware van het geloof; van deze spijzen leven de engelen; hieruit vloeit een spijs voort, die ook hemels en geestelijk is, maar van lagere engelenaard; hiervan leven de engelgeesten; hiervan gaat weer een spijs uit, die nog lager hemels en geestelijk is, welke tot de rede behoort en vandaar tot de wetenschap; daarvan leven de goede geesten; in de laatste plaats komt de lichamelijke spijs, welke voor de mens geëigend is, wanneer hij in het lichaam leeft. Deze spijzen stemmen op wonderlijke wijze met elkaar overeen. Hieruit is het ook duidelijk, waarom en hoe de wetenschap in zichzelf behagen schept, want het is daarmee gesteld als met de eetlust en de smaak, waarom dan ook in de wereld van de geesten de wetenschappelijke dingen overeenstemmen met het eten bij de mens, en de begeerte zelf naar wetenschappelijke dingen met de eetlust en de smaak, wat uit ondervinding blijkt, waarover, door de Goddelijke hemel van de Heer, in hetgeen volgt gehandeld wordt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl