Bible

 

Ezechiël 9

Studie

   

1 Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.

2 En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.

3 En de heerlijkheid des Gods van Israel hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.

4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al deze gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.

5 Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet!

6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.

7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere Heere, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.

10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.

11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 396

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

396. Dat Jehovah een teken stelde aan Kaïn opdat niemand hem versloeg, betekent, dat de Heer het geloof op een bijzondere wijze heeft onderscheiden, opdat het behouden bleef, dit blijkt uit de betekenis van het teken en van een teken aan iemand stellen, dat wil zeggen: hem onderscheiden; zoals bij Ezechiël:

‘Jehovah zei: Ga door, door het midden van de stad, door het midden van Jeruzalem en teken een teken op, (of beteken); de voorhoofden van de mannen, die klagen en zuchten over al de gruwelen’, (Ezechiël 9:4);

alwaar ‘de voorhoofden betekenen’, niet beduidt een teken of een lijn over de voorhoofden aanbrengen, maar hen van anderen onderscheiden. Evenzo bij Johannes:

‘Dat zij de mensen zouden beschadigen, die het teken Gods niet aan hun voorhoofden zouden hebben’, (Openbaring 9:4);

alwaar het teken hebben ook voor onderscheiden staat. Het teken wordt bij dezelfde ook kenteken genoemd:

‘Een kenteken geven op de hand en op de voorhoofden’; deze betekenis werd door de Joodse Kerk uitgebeeld door de aanbinding van het grote en eerste gebod op hand en voorhoofd, waarover bij Mozes:

‘Hoor, Israël, Jehovah, onze God is een enig Jehovah; gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en uit geheel uw krachten; en gij zult ze tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen’, (Deuteronomium 6:4,5,8; 11:13,18);

waarmee werd uitgebeeld, dat zij het gebod van de liefde boven alle andere geboden zouden onderscheiden. Hieruit blijkt duidelijk de betekenis van het teken op hand en voorhoofd.

Bij Jesaja:

‘Komende om te vergaderen alle heidenen en tongen, en zij zullen komen, en zij zullen Mijn Heerlijkheid zien, en Ik zal een teken aan hen zetten’, (Jesaja 66:18, 19);

en bij David:

‘Wend U tot mij en erbarm U mijner, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos de zoon van uw maagd, doe aan mij een teken ten goede, en mijn haters mogen het zien en beschaamd worden’, ( Psalm 86:16, 17). Hieruit blijkt nu, wat een teken is; daarom moet niemand denken, dat er enig teken gesteld is aan iemand met de naam Kaïn, want de innerlijke zin van het Woord bevat iets geheel anders dan de zin van de letter.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl