Bible

 

Ezechiël 9

Studie

   

1 Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.

2 En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.

3 En de heerlijkheid des Gods van Israel hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.

4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al deze gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.

5 Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet!

6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.

7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere Heere, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.

10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.

11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 325

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

325. Zag ik onder het altaar de zielen van degenen die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis die zij hadden, betekent degenen die door de bozen gehaat, met smaad bejegend en verworpen waren om het leven volgens de ware dingen van het Woord en de erkenning van het Goddelijk Menselijke van de Heer en door de Heer werden behoed opdat zij niet verleid zouden worden.

Onder het altaar, betekent de lagere aarde, waar zij door de Heer behoed werden; het altaar betekent de eredienst van de Heer vanuit het goede van de liefde; met ‘zielen van degenen die gedood waren’, worden hier niet de martelaren aangeduid, maar zij die gehaat, met smaad bejegend en verworpen worden, door de bozen in de wereld der geesten en die door de drakonisten en de ketters verleid kunnen worden; om het Woord Gods en om de getuigenis die zij hadden, betekent om het leven volgens de ware dingen van het Woord en om de erkenning van het Goddelijk Menselijke van de Heer; de getuigenis wordt in de hemel aan geen anderen gegeven dan aan hen die het Goddelijk Menselijke van de Heer erkennen; het is immers de Heer Die getuigt en aan de engelen te getuigen geeft, nr. 16; immers ‘de getuigenis van Jezus is de geest der profetie’, (Openbaring 19:10).

Aangezien zij onder het altaar waren, is het duidelijk dat zij door de Heer werden behouden; allen immers die enig leven van naastenliefde hebben geleid, worden door de Heer behoed, opdat zij niet door de bozen gekwetst worden; en na het Laatste Gericht, wanneer de bozen verwijderd zijn, worden zij uit de bewaarplaatsen gehaald en in de hemel geheven; ik heb na het Laatste Gericht meermalen gezien dat er geesten uit de lagere aarde werden losgelaten en overgebracht in de hemel.

Dat onder de gedoden degenen worden verstaan die verworpen, met smaad bejegend en gehaat worden door de bozen in de wereld der geesten en die verleid kunnen worden en verder degenen die verlangen te weten, maar dat vanwege de valse dingen in de Kerk niet kunnen, kan vaststaan uit deze plaatsen:

‘Jehovah God zei: Weidt de schapen der doding, welker bezitters hen doden; en Ik heb de schapen der doding geweid op uwentwil, gij ellendigen der kudde’, (Zacharia 11:4, 5, 7).

‘Wij zijn elke dag gedood, wij zijn geacht zoals een kudde der slachting; verlaat ons niet Jehovah’, (Psalm 44:23, 24).

‘Zij die komen zullen, zal Jakob doen wortelen; is hij soms naar de slachting zijner gedoden gedood’, (Jesaja 27:6, 7).

‘Ik heb de stem der dochter Zions gehoord: wee mij, mijn ziel is afgemat van de doder’, (Jeremia 4:31).

‘Zij zullen u overleveren in verdrukking en zullen u doden en gij zult gehaat zijn om Mijns Naams wil’, (Mattheüs 24:9; Johannes 16:2, 3); deze dingen zegt de Heer tot de discipelen, maar onder de discipelen worden allen verstaan die de Heer vereren en leven volgens de ware dingen van Zijn Woord; dezen willen de bozen in de wereld der geesten voortdurend doden; omdat zij dit echter niet kunnen doen ten aanzien van het lichaam, willen zij dit voortdurend ten aanzien van de ziel; en aangezien zij dit ook niet kunnen, blaken zij van zo’n haat tegen hen, dat zij niets verkwikkelijkers voelen dan hen kwaad te doen; wat de oorzaak is dat eerstgenoemden door de Heer worden behoed en wanneer de bozen in de hel zijn geworpen, wat plaatsvindt na het Laatste Gericht, worden zij uitgeleid uit hun bewaarplaatsen; zie ook de ontvouwingen over het twintigste hoofdstuk en ten aanzien van dezen daar nr. 846.

Dat doden in het Woord betekent de zielen verderven, wat geestelijk doden is, blijkt uit vele plaatsen daar, zoals eveneens uit deze, (Jesaja 14:19-21; 26:21; Jeremia 25:33; Klaagliederen 2:21; Ezechiël 9:1, 6; Openbaring 18:24).

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl