Bible

 

Ezechiël 9

Studie

   

1 Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.

2 En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.

3 En de heerlijkheid des Gods van Israel hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.

4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al deze gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.

5 Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet!

6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.

7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.

8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere Heere, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.

10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.

11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.

   

Komentář

 

Poison

  

'Poison' denotes deceit or hypocrisy in the spiritual sense.

(Odkazy: Arcana Coelestia 9013)

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7091

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

7091. Aldus zei Jehovah de God van Israël; dat dit betekent uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, namelijk de vermaning tot hen die tegen de ware dingen van de Kerk waren, staat hieruit vast dat onder Jehovah de God van Israël de Heer wordt verstaan naar het Goddelijk Menselijke; dat de Heer is Jehovah in het Woord, zie de nrs. 1343, 1736, 2921, 3023, 3035, 5041, 5663, 6303, 6281, 6905.

Hij wordt de God van Israël genoemd, omdat met Israël het geestelijk rijk van de Heer wordt aangeduid, nrs. 6426, 6637 en omdat de Heer door Zijn Komst in de wereld degenen die van dat rijk of van die Kerk waren geweest, heeft gezaligd, nrs. 6854, 6914, 7035.

Dat de God van Israël de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, komt omdat zij die van de Kerk zijn, over al het geestelijke en hemelse, natuurlijke ideeën hebben en eveneens over het Goddelijke; daarom zouden zij, indien zij niet over het Goddelijke zoals over een natuurlijk mens dachten, niet met het Goddelijke door iets van aandoening verbonden kunnen worden; want indien zij over het Goddelijke niet zoals over een natuurlijk mens dachten, dan zouden zij over het Goddelijke òf geen ideeën, of buitensporige ideeën hebben en zo het Goddelijke bevuilen.

Vandaar komt het dat onder de God van Israël de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk Menselijke en wel ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke.

Dat onder Israël en Jakob in de hoogste zin de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke: onder Israël ten aanzien van het Innerlijk Goddelijk Natuurlijke en onder Jakob ten aanzien van het Uiterlijk Goddelijk Natuurlijke, zie nr. 4570; en dat zij die van de geestelijke Kerk zijn, gezaligd werden en gezaligd worden door het Goddelijk Menselijke van de Heer, nrs. 2833, 2834; en verder dat de mens van de geestelijke Kerk, die Israël is, innerlijk natuurlijk is, nrs. 4286, 4402.

Uit deze dingen nu blijkt waarom de Heer in het Woord wordt genoemd Jehovah de God van Israël en Jehovah de Heilige van Israël.

Eenieder kan weten, dat het Goddelijke zo werd genoemd niet dan alleen in overeenkomst met iets Heiligs dat in de letterlijke zin niet verschijnt.

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke wordt verstaan onder de God Israëls, blijkt uit verscheidene plaatsen in het Woord; en duidelijk uit de volgende: ‘Dat Mozes en Aharon, Nadab en Abihu en zeventig ouderen van Israël, de God Israëls zagen, onder Wiens voeten als het ware een werk van saffiersteen en als het ware de substantie van de hemel ten aanzien van de reinheid’, (Exodus 24:9,10); dat het de Heer was en niet Jehovah, Die de Vader wordt genoemd, staat vast uit de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Niemand heeft ooit God gezien’, (Johannes 1:18); ‘Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37).

Bij Jesaja: ‘Ik zal u geven de schatten der duisternis en de verborgen rijkdommen van de geheime plaatsen, opdat gij moogt bekennen dat Ik Jehovah ben, die u geroepen heeft bij uw naam, de God van Israël’, (Jesaja 45:3)

Bij Ezechiël: ‘Boven het hoofd van de cherubim als het ware het aanzien van een saffiersteen, de gelijkenis van een troon en op de gelijkenis van een troon de gelijkenis als het ware het aanzien eens Mensen daarboven op zijnde, en Hij had het aanzien van vuur en van een regenboog en van glans rondom’, (Ezechiël 1:26-28); die dingen worden genoemd de heerlijkheid van Jehovah en van de God van Israël, (Ezechiël 1:28; 8:4; 9:3; 10:19,20) en eveneens daar waar wordt gehandeld over de nieuwe tempel, (Ezechiël 43:2; 44:2) en ook in andere plaatsen zoals bij (Jesaja 17:6; 21:10,17; 24:15; 41:17; Psalm 41:13; 50:6; 68:8,35; 69:7; 72:18 en elders; verder eveneens de Heilige Israëls, (Jesaja 1:4; 5:19; 10:20; 17:7; 30:11,12,15; 49:7; 60:9,14; Ezechiël 39:7).

Dat de God van Israël en de Heilige van Israël de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, staat eveneens hieruit vast dat Hij wordt genoemd: Verlosser, Heiland, Maker.

Verlosser bij Jesaja: ‘Onze Verlosser, Jehovah Zebaoth, Zijn Naam de Heilige van Israël’, (Jesaja 47:4; 41:14; 43:14; 48:17; 54:5).

Heiland bij (Jesaja 43:3); Maker bij (Jesaja 45:11).

Hieruit blijkt ook dat onder Jehovah in het Woord van het Oude Testament geen ander dan de Heer wordt verstaan, want Hij wordt genoemd: Jehovah God en Heilige van Israël, Verlosser, Heiland, Maker.

Jehovah Verlosser en Heiland bij Jesaja: ’Opdat zij weten, alle vlees, dat Ik Jehovah uw Heiland ben en uw Verlosser, de Sterke Jakobs’, (Jesaja 49:26).

Bij dezelfde: ‘Opdat gij weet, dat Ik Jehovah, uw Heiland en uw Verlosser, de Machtige Israëls ben’, (Jesaja 60:16; 43:14; 44:6,24; 54:8; 63:16; Psalm 19:15).

Dat de Heer Israël heeft gezaligd, dat wil zeggen, degenen die van de geestelijke Kerk zijn, bij Jesaja: ‘Ik zal de barmhartigheden van Jehovah vermelden, de loven van Jehovah, naar alles wat Jehovah ons vergolden heeft, veel in goedheid voor het huis van Israël; Hij zei: Zeker, Mijn volk zijn zij, zonen die niet liegen; en derhalve is Hij hun geworden tot een Heiland; in al hun benauwdheid had Hij benauwdheid; en de engel van Zijn aangezichten heeft hen bevrijd, om Zijn liefde en Zijn goedgunstigheid; Deze heeft hen verlost en heeft hen aangenomen en heeft hen gedragen al de dagen der eeuwigheid’, (Jesaja 63:7-9).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl