Bible

 

Ezechiël 6

Studie

   

1 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:

2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israels, en profeteer tegen dezelve;

3 En zeg: Gij bergen Israels, hoort het woord des Heeren Heeren! Zo zegt de Heere Heere tot de bergen en tot de heuvelen, tot de beken en tot de dalen: Ziet, Ik, Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uw hoogten verderven.

4 Daartoe zullen uw altaren verwoest, en uw zonnebeelden verbroken worden; en Ik zal uw verslagenen nedervellen voor het aangezicht uwer drekgoden.

5 En Ik zal de dode lichamen der kinderen Israels voor het aangezicht hunner drekgoden leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien.

6 In al uw woningen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren woest en eenzaam zijn, en uw drekgoden verbroken worden en ophouden, en uw zonnebeelden afgehouwen, en uw werken uitgedelgd worden.

7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.

8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, als gij enigen zult hebben, die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.

9 Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.

10 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken, van hun dit kwaad aan te doen.

11 Zo zegt de Heere Heere: Sla met uw hand, en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israels; want zij zullen door het zwaard, door den honger en door de pestilentie vallen.

12 Die verre af is, zal door de pest sterven, en die nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven en belegerd is, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen.

13 Dan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden hunner drekgoden rondom hun altaren wezen zullen op alle hoge heuvelen, op alle toppen der bergen, en onder allen groenen boom, en onder alle dichte eiken, de plaats, alwaar zij al hun drekgoden liefelijken reuk maakten.

14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woester dan de woestijn naar Diblath henen, in al hun woningen; en zij zullen bevinden, dat Ik de HEERE ben.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3812

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3812. Laban zei tot hem: Voorwaar gij zijt mijn been en mijn vlees; dat dit betekent, verbonden ten aanzien van de ware dingen en ten aanzien van de goede dingen, staat vast uit de betekenis van ‘gij zijt mijn been en mijn vlees’, namelijk de verbinding; het was bij de Ouden een gezegde om van hen die van één huis of van één familie, of in enige verwantschap waren, te zeggen ‘mijn been en mijn vlees’, zie nr. 157;

vandaar is het dat door die woorden de verbinding wordt aangeduid; dat het ten aanzien van de ware dingen en ten aanzien van de goede dingen is, komt omdat alle geestelijke verbinding door die dingen plaatsvindt en omdat alle natuurlijke verbinding daarop betrekking heeft; en bovendien wordt door been en vlees het eigene van de mens aangeduid: door het been het verstandelijk eigene en door het vlees het eigene van zijn wil, dus door het been het eigene ten aanzien van het ware, want dit is van het verstandelijke en door het vlees, het eigene ten aanzien van het goede, want dit is van de wil, zie de nrs. 148, 149. Wat het eigene in het algemeen betreft, dit is tweeërlei: het ene hels, het andere hemels; het helse neemt de mens aan uit de hel, het hemelse neemt hij aan uit de hemel, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer; want al het boze en valse daaruit, vloeit vanuit de hel in en al het goede en het ware daaruit, uit de Heer; dit weet de mens vanuit de leer van het geloof, maar nauwelijks één onder myriaden gelooft het; vandaar is het, dat de mens zich het boze dat vanuit de hel invloeit, toe-eigent of tot het zijne maakt en dat het goede dat uit de Heer invloeit, hem niet aandoet, dus hem niet wordt toegerekend; dat de mens niet gelooft dat het boze vanuit de hel invloeit en het goede uit de Heer, is omdat hij in de liefde van zich is en die liefde brengt dit met zich mee en wel dermate, dat hij zeer verontwaardigd is, wanneer gezegd wordt dat alles invloeit; vandaar nu is het, dat al het eigene van de mens niets dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 694, 731, 874, 875, 876, 987, 1023, 1044, 1047; maar dat de mens gelooft dat het boze vanuit de hel en het goede uit de Heer is, komt daarvandaan, dat hij niet in de liefde van zich is, maar in de liefde jegens de naaste en in de liefde tot de Heer; dit brengt deze liefde met zich mee, daarvandaan komt het dat de mens uit de Heer het hemels eigene aanneemt, zie de nrs. 155, 164, 731, 1023, 1044, 1937, 1947, 2882, 2883, 2891. Dit eigene in de ene en de andere zin wordt door het been en het vlees aangeduid; vandaar is het, dat door beenderen in het Woord het ware wordt aangeduid en in de tegenovergestelde zin het valse en door vlees het goede en in de tegenovergestelde zin het boze; dat dit door beenderen wordt aangeduid, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Jesaja:

‘Jehovah zal u geduriglijk leiden en Hij zal uw ziel verzadigen in de droogten en uw beenderen vaardig maken, opdat gij zijt als een gewaterde tuin’, (Jesaja 58:11);

de beenderen vaardig maken, voor het verstandelijk eigene levend maken, dat wil zeggen met inzicht verlichten; vandaar wordt er gezegd ‘opdat gij zij als een gewaterde tuin’; dat de tuin het inzicht is zie de nrs. 100, 108, 1588.

Bij dezelfde:

‘Dan zult gij zien en uw hart zal zich verheugen en uw beenderen zullen uitspruiten als het gras’, (Jesaja 66:14);

beenderen als gras uitspruiten, betekent iets dergelijks.

Bij Jeremia:

‘De Nazireeërs waren witter dan de sneeuw, zij waren blanker dan melk, de beenderen waren roder dan edelgesteenten, een saffier was hun polijsting; meer dan zwartheid is hun vorm verduisterd, zij worden niet gekend in de straten; hun huis kleeft aan hun been, zij is verdord, zij is geworden als hout’, (Klaagliederen 4:7, 8). De Nazireeër voor de hemelse mens, nr. 3301; witter dan sneeuw en blanker dan melk, voordat zij in het hemels ware waren; en omdat dit ware vanuit de liefde van het goede is, werd gezegd, dat de beenderen roder waren dan edelgesteenten; van het witte en het blanke wordt gesproken met betrekking tot het ware, nr. 3301; van het rode met betrekking tot het goede, nr. 3300; van edelgesteenten met betrekking tot de ware dingen die vanuit het goede zijn nr. 114. Met ‘hun huid kleeft aan hun been’ wordt de veranderde staat beschreven ten aanzien van de hemelse dingen van de liefde, namelijk dat er geen vlees aan het been was, dat wil zeggen, niet langer het goede, want dan wordt al het ware zoals een huid die aan een been kleeft, zij verdort en wordt als hout.

Bij Ezechiël:

‘Spreek een gelijkenis tegen het huis der weerspannigheid en zeg tot hen: Alzo zei de Heer Jehovih: Zet een pot toe, zet toe en giet ook wateren daarin, verzamelende zijn stukken daarin, alle goede stuk, de dij en de schouder, vul met de keur der beenderen, nemende de keur van het kleinvee en ook een haard van beenderen zij daaronder; ook zullen de beenderen gekookt worden in het midden daarvan’, (Ezechiël 24:3-5, 10);

de pot staat voor het geweld dat het goede en ware is aangedaan; vandaar wordt hij daar de stad der bloeden genoemd, vers 6; de daarin verzamelde stukken, het goede stuk, de dij en de schouder, zijn de vlezen, te weten de goede dingen; de keur der beenderen waarmee de pot werd gevuld, voor de ware dingen; de haard van beenderen voor de aandoening van het ware; de beenderen zullen gekookt worden in het midden daarvan, voor het aan die dingen aangedane geweld; dat in deze gelijkenis verborgenheden, die Goddelijk zijn, zijn weggelegd, kan eenieder zien, verder dat men die geenszins kan weten tenzij men weet wat in de innerlijke zin wordt aangeduid door pot, door stukken, dij en schouder, door keur der beenderen, door haard van beenderen, door gekookt worden.

Bij Micha:

‘Betaamt het ulieden niet, het gericht te kennen, gij die het goede haat en het boze liefhebt, die hun huid van boven hen afrooft en hun vlees van boven hun beenderen; zij hebben het vlees van Mijn volk gegeten en hun huis van boven hen afgestroopt en hun beenderen gebroken en verdeeld gelijk als in een pot en als vlees in het midden eens ketels’, (Micha 3:2, 3) evenzo.

Bij Ezechiël:

‘Hij leidde mij uit in de geest van Jehovah en stelde mij in het midden van een vallei die vol beenderen was; Hij zei tot mij: Zullen deze beenderen leven; Hij zei tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen, hoort het woord van Jehovah; alzo heeft de Heer Jehovih tot deze beenderen gezegd: Ziet Ik zal de geest in u brengen, opdat gij leeft, Ik zal zenuwen op u geven en vlees op u doen opkomen en een huid over u trekken en een geest in u geven, opdat gij leeft. Ik profeteerde en de beenderen naderden, het been tot zijn been, ik zag en ziet, op dezelve zenuwen en vlees klom op en een huid werd boven over dezelve van boven uitgespreid en er was geen geest in hen; en er kwam geest in hen en zij herleefden en zij stonden op hun voeten’, (Ezechiël 37:1) en vervolg; daar wordt in het algemeen gehandeld over de instelling van de Kerk bij de natiën; en in het bijzonder over de wederverwekking van de mens; de dorre beenderen voor het verstandelijk eigene, dat onbezield is voordat het uit de Heer het leven van het goede aanneemt, waardoor het bezield of levend wordt; het vlees dat de Heer op de beenderen doet opkomen, is het eigene van de wil, dat het hemels eigene wordt genoemd; dus is dit het goede; de geest is het leven van de Heer en wanneer dit invloeit in het goede van de mens, dat het vanuit zijn eigene toeschijnt alsof hij het zelf wil en doet, dan wordt het goede levend gemaakt en vanuit het goede het ware en van dorre beenderen wordt hij een mens.

Bij David:

‘Al mijn beenderen zijn ontbonden, mijn hart is als was geworden, ik kan al mijn beenderen tellen, zij hebben mijn klederen onder elkaar verdeeld en over mijn gewaad het lot geworpen’, (Psalm 22:15, 18, 19);

daar over de verzoekingen van de Heer ten aanzien van de Goddelijke ware dingen, die de eigen dingen van de Heer zijn en vandaar ‘mijn beenderen’ worden genoemd; en ten aanzien van het Goddelijk Goede, dat het eigene van de Heer is, en vandaar ‘mijn hart’ wordt genoemd; dat het hart het goede is, zie de nrs. 3313, 3635;

en omdat de beenderen die ware dingen betekenen en deze tellen, wil zeggen, ze door redeneringen en valse dingen willen verstrooien, volgt dan ook onmiddellijk dat zij de klederen hebben verdeeld en over het gewaad het lot hebben geworpen, want de klederen zijn ook de ware dingen, maar de uiterlijke, nrs. 297, 1073, 2576; die klederen verdelen en over het gewaad het lot werpen, sluit iets dergelijks in, zoals bij (Mattheüs 27:35).

Bij dezelfde:

‘Mijn ziel springt op in Jehovah en zij verblijde zich in Zijn heil, al mijn beenderen zullen zeggen: Wie is gelijk Gij’, (Psalm 35:9, 10);

het is duidelijk dat de beenderen in de geestelijke zin het verstandelijk eigene zijn.

Bij dezelfde:

‘Gij zult mij vreugde en blijdschap doen horen, opspringen zullen de beenderen welke Gij verbrijzeld hebt’, (Psalm 51:10);

opspringen de beenderen welke Gij verbrijzeld hebt, staat voor de verkwikking door de ware dingen na de verzoekingen. Omdat het been het verstandelijk eigene betekende of het eigene ten aanzien van het ware en in de hoogste zin het Goddelijk ware, namelijk het eigene van de Heer, was het daarom vanwege de inzetting van het Pascha, dat zij geen been van het paaslam zouden breken, waarover het volgende bij Mozes:

‘In een enkel huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen en gij zult geen been in hetzelve breken’, (Exodus 12:46);

en elders:

‘Zij zullen daarvan niet overlaten tot de morgen en zullen het been daaraan niet breken’, (Numeri 9:12);

het been niet breken in de hoogste zin voor het Goddelijk Ware geen geweld aan doen en in de uitbeeldende zin voor het ware van enig goede geen geweld aandoen, want het hoedanige van het goede en de vorm van het goede is vanuit de ware dingen en het ware is de ondersteuning van het goede, zoals de beenderen het zijn van het vlees. Dat het Woord, dat het Goddelijk Ware zelf is, de doden levend maakt, werd daarmee uitgebeeld dat ‘de man herleefde en op zijn voeten verrees, die, in het graf van Elisa geworpen, zijn beenderen aanraakte’, (2 Koningen 13:21);

dat Elisa de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Goddelijk Ware of het Woord, zie nr. 2762.

Dat de beenderen in de tegenovergestelde zin het valse, is dat vanuit het eigene is, betekenen, blijkt uit de volgende plaatsen, bij Jeremia:

‘In die tijd zullen zij de beenderen van de koningen van Juda en de beenderen van zijn vorsten en de beenderen van de priesters en de beenderen van de profeten en de beenderen van de bewoners van Jeruzalem uit hun graven uithalen en zij zullen ze uitbreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir der hemelen, welke zij liefgehad en welke zij gediend hebben’, (Jeremia 8:1, 2).

Bij Ezechiël:

‘Ik zal de lijken der zonen Israëls voor hun afgoden leggen en Ik zal uw beenderen verstrooien rondom uw altaren’, (Ezechiël 6:5).

Bij Mozes:

‘God die hem uit Egypte heeft uitgeleid, zal voor hem zijn gelijk de sterkten van een eenhoorn; hij zal de natiën, zijn vijanden, eten en hun beenderen breken en hun pijlen verbrijzelen’, (Numeri 24:8). In het tweede Boek der Koningen:

‘De koning Josia verbrak de opgerichte tekenen en roeide de bossen uit en hij vervulde hun plaats met beenderen des mensen; hij nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op het altaar, opdat hij dat verontreinigen zou; hij offerde al de priesters van de hoogten die daar waren, op de altaren, en hij verbrandde de beenderen van de mensen op dezelve’, (2 Koningen 23:14, 16, 20).

Bij Mozes:

‘De ziel die op de oppervlakte des velds een met het zwaard doorboorde of een dode of een been des mensen of een graf aangeraakt zal hebben, zal zeven dagen onrein zijn’, (Numeri 19:16, 18). Omdat de beenderen de valse dingen betekenen en de graven de boze dingen waarin zij zijn en omdat de geveinsdheid het boze is dat aan de buitenkant als het goede verschijnt, maar van binnen schandelijk is door de valse en profane dingen, zegt de Heer daarom het volgende bij Mattheüs:

‘Wee, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden, want gij maakt uzelf de witgepleisterde graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol beenderen der doden en alle onreinheid; zo ook verschijnt gij wel de mensen van buiten gerecht, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid’, (Mattheüs 23:27, 28). Hieruit blijkt nu dat door de beenderen het verstandelijk eigene wordt aangeduid, zowel ten aanzien van het ware als ten aanzien van het valse.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl