Bible

 

Ezechiël 42

Studie

   

1 Daarna bracht hij mij uit tot het buitenste voorhof; den weg naar den weg van het noorden; en hij bracht mij tot de kameren, die tegenover de afgesneden plaats, en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren:

2 Voor aan de lengte van de honderd ellen naar de deur van het noorden; en de breedte was vijftig ellen.

3 Tegenover de twintig ellen, die het binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel, dat het buitenste voorhof had, was galerij tegen galerij, in drie rijen.

4 En voor de kameren was een wandeling van tien ellen de breedte; naar binnen toe, en een weg van een el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden.

5 De bovenste kameren nu waren nauwer (omdat de galerijen hoger waren dan dezelve), dan de onderste en dan de middelste des gebouws.

6 Want zij waren wel van drie rijen, maar hadden geen pilaren gelijk de pilaren der voorhoven; daarom waren zij benauwder dan de onderste en dan de middelste van de aarde af.

7 De muur nu, die naar buiten tegenover de kameren was, den weg naar het buitenste voorhof, voor aan de kameren, de lengte van dien was vijftig ellen.

8 Want de lengte der kameren, die het buitenste voorhof had, was vijftig ellen; en ziet, voor aan den tempel waren honderd ellen.

9 Van onder deze kameren nu was de ingang van het oosten, als iemand tot dezelve ingaat, uit het buitenste voorhof.

10 Aan de breedte van den muur des voorhofs, den weg naar het oosten, voor aan de afgesneden plaats, en voor aan het gebouw, waren kameren.

11 En de weg voor dezelve henen was als de gedaante der kameren, die den weg naar het noorden waren, naar derzelver lengte, alzo naar derzelver breedte; en al haar uitgangen waren ook naar derzelver wijzen en naar derzelver deuren.

12 En gelijk de deuren der kameren, die den weg naar het zuiden waren, was er een deur in het hoofd van den weg, den weg voor aan den rechten muur, den weg naar het oosten, als men daar ingaat.

13 Toen zeide hij tot mij: De kameren van het noorden, en de kameren van het zuiden, die voor aan de afgesneden plaats zijn, dat zijn heilige kameren, waarin de priesters, die tot den HEERE naderen, die allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen henenleggen, en het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, want de plaats is heilig.

14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weder uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen henenleggen, in dewelke zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken, en naderen tot hetgeen voor het volk is.

15 Als hij nu de maten van het binnenste huis geeindigd had, zo bracht hij mij uit, den weg naar de poort, die den weg naar het oosten zag, en hij mat ze rondom henen.

16 Hij mat de oostzijde met het meetriet; vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.

17 Hij mat de noordzijde, vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.

18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd rieten, met het meetriet.

19 Hij ging om naar de westzijde, en hij mat vijfhonderd rieten, met het meetriet.

20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur rondom henen, de lengte was vijfhonderd rieten, en de breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tussen het heilige en onheilige.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9487

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9487. Twee ellen en een halve haar lengte; dat dit betekent alles ten aanzien van het goede, staat vast uit de betekenis van twee en een half, namelijk veel en het volle en wanneer over het Goddelijke wordt gehandeld, dan alles; dat twee en een half veel en het volle is, komt omdat dit getal iets eenders betekent als vijf, als tien, als honderd en als duizend; het dubbele immers van twee en een half is vijf en het dubbele van vijf is tien en tien maal tien is honderd; de verdubbelde en de vermenigvuldigde getallen immers betekenen iets eenders als de enkelvoudige waaruit zij zijn, nrs. 5291, 5335, 5708, 7973; dat het getal vijf veel is en het volle, zie de nrs. 5708, 5956, 9102; en dat tien het ook is, nrs. 3107, 4638; ook honderd, nrs. 2636, 4400; en duizend, nrs. 2575, 8715; vandaar is het dat die getallen, wanneer over het Goddelijke wordt gehandeld, alles zijn; en uit de betekenis van de lengte, namelijk het goede, nrs. 1613, 8898; dat de lengte in het Woord het goede betekent en de breedte het ware, kan een paradox schijnen, maar toch is het zo; dit ontleent de oorzaak hieraan, dat alle en de afzonderlijke dingen in het Woord zulke zaken betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, dus die betrekking hebben op het goede van de liefde en op het ware van het geloof; met betrekking hiertoe kan niet worden gesproken van iets van ruimte zodanig als lengte en breedte insluiten, maar voor ruimte van een staat van Zijn, namelijk een staat van het goede en vandaar van een staat van Bestaan, namelijk een staat van het ware; in de hemel zijn de ruimten ook schijnbaarheden vanwege die staten, nrs. 4882, 9440; daaruit kan vaststaan dat er dingen door maten en afmetingen worden aangeduid bij, (Ezechiël 40 tot 48) waar wordt gehandeld over de nieuwe tempel en over de nieuwe aarde; dus hier, waar wordt gehandeld over de ark, het habitakel, de voorhof, de tafels daar, de altaren; evenzo over de tempel van Jeruzalem en daarmee dat het heilige Jeruzalem, dat neerdaalde uit de hemel, vierhoekig was, de lengte ervan even groot was als de breedte, (Openbaring 21:16; Zacharia 2:5,6).

Met Jeruzalem immers wordt de nieuwe Kerk aangeduid en met de meting ervan ten aanzien van de lengte de hoedanigheid van het goede en ten aanzien van de breedte de hoedanigheid van het ware.

Dat met de breedte het ware wordt aangeduid, blijkt duidelijk bij David: ‘In de benauwdheid heb ik Jah aangeroepen; Hij heeft mij geantwoord in de breedte’, (Psalm 118:5).

Bij dezelfde: ‘Gij hebt mijn voeten in de breedte doen staan’, (Psalm 31:9).

Bij Jesaja: ‘De uitstrekkingen van de vleugels van Assur zullen zijn de volheid van de breedte der aarde’, (Jesaja 8:8); bij Habakuk: ‘Ik opwekkende de Chaldeeën, een bittere en snelle natie, wandelende in de breedten der aarde’, (Habakuk 1:6); wandelen in de breedten der aarde, wanneer over de Chaldeeën wordt gehandeld, is de waarheden van het geloof vernietigen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl