Bible

 

Ezechiël 25

Studie

   

1 En des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen de kinderen Ammons, en profeteer tegen dezelve;

3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren Heeren woord: Alzo zegt de Heere Heere: Omdat gij gezegd hebt: Heah! over Mijn heiligdom, als het ontheiligd werd, en over het land Israels, als het verwoest werd, en over het huis van Juda, als zij in gevangenis gingen;

4 Daarom, ziet, Ik zal u aan die van het oosten overgeven tot een bezitting, dat zij hun burgen in u zetten, en hun woningen in u stellen, die zullen uw vruchten eten, en die zullen uw melk drinken.

5 En Ik zal Rabba tot een kemelstal maken, en de kinderen Ammons tot een schaapskooi; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.

6 Want alzo zegt de Heere Heere: Omdat gij met de hand geklapt, en met den voet gestampt hebt, en van harte verblijd zijt geweest in al uw plundering, over het land Israels;

7 Daarom, ziet, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u den heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.

8 Alzo zegt de Heere Heere: Omdat Moab en Seir zeggen: Ziet, het huis van Juda is gelijk al de heidenen;

9 Daarom, ziet, Ik zal de zijde van Moab openen, van de steden af, van zijn steden, die van zijn grenzen af zijn, het sieraad des lands, Beth-Jesimoth, Baal-Meon, en tot Kiriathaim toe;

10 Voor die van het oosten, met het land der kinderen Ammons, hetwelk Ik ter bezitting zal overgeven; opdat der kinderen Ammons onder de heidenen niet meer gedacht worde.

11 Ik zal ook in Moab gerichten oefenen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

12 Alzo zegt de Heere Heere: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda; en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben:

13 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Ik zal ook Mijn hand uitstrekken tegen Edom, en Ik zal mens en beest uit haar uitroeien; en zal haar tot een woestheid stellen van Theman af; en zij zullen tot Dedan toe door het zwaard vallen.

14 En Ik zal Mijn wraak doen aan Edom, door de hand van Mijn volk Israel; en zij zullen tegen Edom naar Mijn toorn en naar Mijn grimmigheid handelen; alzo zullen zij Mijn wraak gewaar worden, spreekt de Heere Heere.

15 Alzo zegt de Heere Heere: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door een eeuwige vijandschap;

16 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cherethieten uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven verdoen.

17 En Ik zal grote wraak met grimmige straffingen onder hen doen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn wraak aan hen gedaan zal hebben.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7523

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

7523. En zij zal zijn over de mens en over het beest; dat dit betekent die zijn uit het innerlijk en het uiterlijk boze, staat vast uit de betekenis van de mens, namelijk de aandoening van het goede en in de tegengestelde zin de begeerte van het boze; eender het beest; maar wanneer mens en beest wordt genoemd, dan wordt met de mens de innerlijke gemoedsaandoening of begeerte aangeduid en met het beest de uiterlijke, waarover nr. 7424.

Het innerlijk goede en eveneens het innerlijk boze, die met de mens worden aangeduid, zijn die dingen die van de bedoeling of van het einddoel zijn, want de bedoeling of het einddoel is het binnenste van de mens; het uiterlijk goede echter en eveneens het uiterlijk boze, die met het beest worden aangeduid, zijn die zaken die van het denken zijn en vandaar, wanneer niets in de weg staat, van de handeling.

Dat het uiterlijke wordt aangeduid met het beest, komt omdat de mens ten aanzien van zijn uiterlijke of natuurlijke mens niets anders is dan een beest; hij verheugt zich immers in het bezit van eendere begeerten en eveneens wellusten, alsmede de zucht naar en zinlijkheid; en dat het innerlijke wordt aangeduid met de mens, komt omdat de mens ten aanzien van de innerlijke of de geestelijke mens een mens is; daarin verheugt hij zich in het bezit van aandoeningen van het goede en het ware en wel zodanig als die zijn bij de engelen in de hemel en omdat hij door die innerlijke mens zijn natuurlijke of dierlijke mens regeert, die een beest is.

Dat het dier de aandoening van het goede is en in de tegengestelde zin de begeerte van het boze zie de nrs. 45, 46, 142, 143, 246, 714, 719, 776, 2179. 2180, 3218, 3519, 5198.

Deze dingen worden aangeduid met de mens en het beest, ook in de volgende plaatsen, bij Jeremia: ‘Mijn toorn en Mijn ontsteking is uitgegoten over deze plaats, over de mens en over het beest’, (Jeremia 7:20).

Bij dezelfde: ‘Ik zal de bewoners van deze stad slaan en de mens en het beest; door een grote pest zullen zij sterven’, (Jeremia 21:6).

Bij dezelfde: ’Het zal haar land stellen tot verlating, dat er geen inwoner in zal zijn, van de mens aan tot het beest toe hebben zij zich verwijderd, zijn zij heengegaan’, (Jeremia 50:3).

Bij Ezechiël: ‘Wanneer een land tegen Mij gezondigd zal hebben, door een overtreding te overtreden, zo zal Ik daaruit mens en beest uitroeien’, (Ezechiël 14:13,19,21).

Bij dezelfde: ‘Ik zal Mijn hand uitstrekken over Edom en Ik zal uit haar uitroeien mens en beest en Ik zal haar tot woestheid stellen’, (Ezechiël 25:13).

Bij Zefanja: ‘Ik zal mens en beest verteren, Ik zal verteren de vogelen der hemelen en de vissen der zee en de aanstoten met de goddelozen en Ik zal de mens uitroeien van de oppervlakten des lands’, (Zefanja 1:3).

De mens en het beest voor het innerlijk en het uiterlijk goede in de volgende plaatsen; bij Jeremia: ‘Ik heb gemaakt de aarde, de mens en het beest, door Mijn grote kracht’, (Jeremia 27:5).

Bij dezelfde: ‘Zie, de dagen zijn komende, gezegde van Jehovah, waarop Ik bezaaien zal het huis van Israël en het huis van Juda, met zaad des mensen en met zaad des beesten’, (Jeremia 31:27).

Bij dezelfde: ‘Verlating zal het land zijn, aldus dat er niet mens en beest zal zijn’, (Jeremia 32:43).

Bij dezelfde: ‘In de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, die verwoest zijn, geen mens en geen inwoner en geen beest’, (Jeremia 33:10; 51:62).

Bij David: ‘Uw gerechtigheid zoals de bergen Gods, Uw gerichten een grote afgrond, mens en beest behoudt Gij, Jehovah’, (Psalm 36:7).

Omdat met de mens en het beest die dingen werden aangeduid, stierven daarom ‘de eerstgeboorten der Egyptenaren, zowel van de mensen als van de beesten’, (Exodus 12:29); en werden daarom geheiligd ‘de eerstgeboorten, zowel van mens als van beest’, (Numeri 18:15); en daarom werd eveneens krachtens een heilige ritus door de koning van Ninivé bevolen; dat zowel mens als beest zouden vasten en eveneens met zakken zouden worden bedekt’, (Jonas 3:7,8).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl