Bible

 

Ezechiël 19

Studie

   

1 Verder, hef gij een weeklage op over de vorsten van Israel,

2 En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggende; zij bracht haar welpen op in het midden der jonge leeuwen.

3 Zij toog nu een van haar welpen op; het werd een jonge leeuw, die leerde roof te roven, hij at mensen op.

4 Dit hoorden de volken van hem, hij werd gegrepen in hun groeve; en zij brachten hem met haken naar Egypteland.

5 Zij nu ziende, dat zij in hope was geweest, doch haar verwachting verloren was, zo nam zij een ander van haar welpen, hetwelk zij tot een jongen leeuw stelde.

6 Deze wandelde steeds onder de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op.

7 Hij bekende zijn weduwen, en hij verwoestte hun steden; zodat het land en zijn volheid ontzet werd van de stem zijner brulling.

8 Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, en zij spreidden hun net over hem uit; in hun groeve werd hij gegrepen.

9 En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken, opdat zij hem brachten tot den koning van Babel; zij brachten hem in vestingen, opdat zijn stem niet meer gehoord wierde op de bergen Israels.

10 Uw moeder was als een wijnstok in uw stilheid, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren.

11 En hij had sterke roeden tot scepteren der heersers, en de stam van elke roede werd hoog tussen de dichte takken; en hij werd gezien door zijn hoogte, met de menigte zijner takken.

12 Maar hij werd door grimmigheid uitgerukt, en ter aarde geworpen, en de oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd; zijn sterke roeden zijn afgebroken en zijn verdroogd; het vuur heeft ze verteerd.

13 En nu is hij geplant in een woestijn, in een dor en dorstig land.

14 Daartoe is een vuur uitgegaan uit een roede zijner ranken, dat zijn vrucht verteerd heeft; zodat aan hem geen sterke roede is tot een scepter, om te heersen. Dit is een weeklage, en is tot een weeklage geworden.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Conjugial Love # 119

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 535  
  

119. That the church is called mother is apparent from the following passages:

(Jehovah said,) "Contend with your mother...; ...she is not My wife, and I am not her Husband." (Hosea 2:2)

"You are the daughter of your mother, who loathes her Husband...." (Ezekiel 16:45)

"Where is the certificate of your mother's divorce, whom I have put away?" (Isaiah 50:1)

Your mother was like a vine..., planted by the waters, fruitful.... (Ezekiel 19:10)

"Mother" in those places refers to the Jewish Church.

(Jesus, stretching out His hand toward His disciples, said,) "My mother and My brothers are they who hear the word of God and do it." (Luke 8:21, cf. Matthew 12:48-50, Mark 3:33-35)

The church is meant by the Lord's disciples.

By the cross of Jesus stood His mother.... (And) Jesus...seeing His mother and the disciple whom He loved standing by, (also) said to His mother, "Woman, behold your son!" And He said to the disciple, "Behold your mother!" (Therefore) from that hour the disciple took her into his own [home]. (John 19:25-27)

The meaning here is that the Lord did not acknowledge Mary but the church as His mother. That is why He calls her "woman" and names her the mother of the disciple. He named her the mother of this disciple, John, because John represented the church in respect to its good acts of charity. These good acts are the church in actual practice. Therefore it is said that the disciple took Mary into his own [home].

(We explained in The Apocalypse Revealed that Peter represented truth and faith, James charity, and John works of charity - see nos. 5, 6, 790, 798, 879 - and that the twelve disciples together represented the church in all its elements - see nos. 233, 790 [798?], 903, 915.)

  
/ 535  
  

Many thanks to the General Church of the New Jerusalem, and to Rev. N.B. Rogers, translator, for the permission to use this translation.