Bible

 

Ezechiël 16

Studie

   

1 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2 Mensenkind, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend,

3 En zeg: Alzo zegt de Heere Heere tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaanieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische.

4 En aangaande uw geboorten: ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen, toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windselen gewonden.

5 Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart.

6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!

7 Ik heb u tot tien duizend, als het gewas des velds, gemaakt; en gij zijt gegroeid, en groot geworden, en zijt gekomen tot grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast geworden, en uw haar is gewassen, doch gij waart naakt en bloot.

8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere Heere en gij werdt de Mijne.

9 Daarna wies Ik u met water, en Ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie.

10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen, en bedekte u met zijde.

11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen, en een keten aan uw hals.

12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd.

13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, en honig, en olie, en gij waart gans zeer schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt.

14 Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere Heere.

15 Maar gij hebt vertrouwd op uw schoonheid, en hebt gehoereerd vanwege uw naam; ja, hebt uw hoererijen uitgestort aan een ieder, die voorbijging; voor hem was zij.

16 En gij hebt van uw klederen genomen, en u gemaakt geplekte hoogten, en hebt daarop gehoereerd; zulks is niet gekomen, en zal niet geschieden.

17 Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt, en gij hebt met dezelve gehoereerd.

18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen, en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld.

19 En Mijn brood, hetwelk Ik u gaf, meelbloem en olie, en honig, waarmede Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezichten gesteld tot een liefelijken reuk; zo is het geschied, spreekt de Heere Heere.

20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen, en hebt ze denzelven geofferd om te verteren; is het wat kleins van uw hoererijen,

21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan?

22 Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, als gij vertreden waart in uw bloed.

23 Het is ook geschied na al uw boosheid,, wee, wee u, spreekt de Heere Heere),

24 Dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat.

25 Aan elk hoofd des wegs hebt gij uw hoge plaatsen gebouwd, en hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt met uw benen geschreden voor een ieder, die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd.

26 Gij hebt ook gehoereerd met de kinderen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn; en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken.

27 Ziet, daarom strekte Ik Mijn hand over u uit, en verminderde uw bescheiden deel; en Ik gaf u over in den lust dergenen, die u haten, der dochteren der Filistijnen, die vanwege uw schandelijken weg beschaamd waren.

28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden.

29 Maar gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd in het land van Kanaan tot in Chaldea; en daarmede ook zijt gij niet verzadigd geworden.

30 Hoe zwak is uw hart (spreekt de Heere Heere) als gij al deze dingen doet, zijnde het werk van een heersende hoerachtige vrouw!

31 Als gij uw verwelfsel bouwt aan het hoofd van iederen weg, en uw hoge plaats maakt in elke straat, en niet zijt geweest als een hoer, het hoerenloon beschimpende.

32 O, die overspelige vrouw, zij neemt in plaats van haar man de vreemden aan.

33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uw boelen, en gij beschenkt ze, opdat zij tot u van rondom zouden ingaan om uw hoererijen.

34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt, om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft, en het hoerenloon u niet gegeven wordt; zo zijt gij tot een tegendeel geworden.

35 Daarom, o hoer, hoor des HEEREN woord.

36 Alzo zegt de Heere Heere: Omdat uw vergif uitgestort is, en uw schaamte door uw hoererijen met uw boelen ontdekt is, en met al de drekgoden uwer gruwelen, en na het bloed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt;

37 Daarom, zie, Ik zal al uw boelen vergaderen, met dewelke gij vermengd zijt geweest, en allen, die gij liefgehad hebt, met allen, die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen.

38 Daartoe zal Ik u naar de rechten der overspeelsters en der bloedvergietsters richten; en Ik zal u overgeven aan het bloed der grimmigheid en des ijvers.

39 En Ik zal u in hun hand overgeven, en zij zullen uw verwelfsel afbreken, en uw hoge plaatsen omwerpen, en uw klederen u uittrekken, en uw sierlijke juwelen nemen, en u naakt en bloot laten.

40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken.

41 Zij zullen ook uw huizen met vuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen; en Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoerenloon geven.

42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn, en niet meer toornig wezen.

43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid, en Mij tot beroering geweest zijt met dit alles, zie, zo zal Ik ook uw weg op uw hoofd geven, spreekt de Heere Heere; en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uw gruwelen.

44 Zie, een ieder, die spreekwoorden gebruikt, zal van u een spreekwoord gebruiken, zeggende: Zo de moeder is, is haar dochter.

45 Gij zijt de dochter uwer moeder, die de walg had van haar man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusteren, die de walg gehad hebben van haar mannen en van haar kinderen; uw moeder was een Hethietische, en uw vader een Amoriet.

46 Uw grote zuster nu is Samaria, zij en haar dochteren, dewelke woont aan uw linkerhand; maar uw zuster, die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sodom en haar dochteren.

47 Doch gij hebt in haar wegen niet gewandeld, noch naar haar gruwelen gedaan; het was wat gerings, een verdriet; maar gij hebt het meer verdorven dan zij, in al uw wegen.

48 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, indien Sodom, uw zuster, zij met haar dochteren, gedaan heeft, gelijk gij gedaan hebt en uw dochteren!

49 Ziet, dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sodom; hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij en haar dochteren; maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet.

50 En zij verhieven zich, en deden gruwelijkheid voor Mijn aangezicht; daarom deed Ik ze weg, nadat Ik het gezien had.

51 Samaria ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters gerechtvaardigd door al uw gruwelen, die gij gedaan hebt.

52 Draag gij dan ook uw schande, gij, die voor uw zusteren geoordeeld hebt door uw zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger dan gij; wees gij dan ook beschaamd, en draag uw schande, omdat gij uw zusters gerechtvaardigd hebt.

53 Als Ik haar gevangenen wederbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sodom en haar dochteren, en de gevangenen van Samaria en haar dochteren, dan zal Ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenis in het midden van haar.

54 Opdat gij uw schande draagt, en te schande gemaakt wordt, om al hetgeen gij gedaan hebt, als gij haar troosten zult.

55 Als uw zusters, Sodom en haar dochteren, zullen wederkeren tot haar vorigen staat, mitsgaders Samaria en haar dochteren zullen wederkeren tot haar vorigen staat, zult gij ook en uw dochteren wederkeren tot uw vorigen staat.

56 Ja, uw zuster Sodom is in uw mond niet gehoord geweest, ten dage uws groten hoogmoeds,

57 Aleer uw boosheid ontdekt was. Als de tijd was der versmading van de dochteren van Syrie, en van al degenen, die rondom datzelve waren, de dochteren der Filistijnen, die u verachten van rondom,

58 Hebt gij uw schandelijke daden en uw gruwelen gedragen, spreekt de HEERE.

59 Want alzo zegt de Heere Heere: Ik zal u ook doen, gelijk als gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het verbond.

60 Evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u, in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten.

61 Dan zult gij uwer wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uw zusteren, die groter zijn dan gij, aannemen zult; want Ik zal u dezelve geven tot dochteren, maar niet uit uw verbond.

62 Want Ik zal Mijn verbond met u oprichten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben;

63 Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5620

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5620. Een weinig hars en een weinig honing; dat dit de ware dingen van het goede van het uiterlijk natuurlijke en de verkwikking ervan betekent, staat vast uit de betekenis van hars, namelijk het ware van het goede of het ware vanuit het goede, nr. 4748;

de oorzaak waarom hars dit betekent is deze, dat die tot de zalfachtige en ook tot de aromatische stoffen behoort; die welke aromatisch zijn, betekenen zulke dingen die van het ware vanuit het goede zijn en meer nog wanneer ze ook zalfachtig zijn en vandaar iets vanuit de olie trekken, want olie betekent het goede, nrs. 886, 3728, 4582;

dat die hars aromatisch is geweest, zie, (Genesis 37:25);

daarom betekent ditzelfde woord eveneens in de oorspronkelijke taal, balsem; dat deze zalfachtig of dik olieachtig was, staat vast; vandaar nu komt het dat met hars het ware van het goede wordt aangeduid dat in het natuurlijke, hier in het uiterlijk natuurlijke is, omdat die op de eerste plaats wordt gesteld en toegevoegd aan de honing, dat de verkwikking betekent. Dat de honing het verkwikkelijke is, komt omdat die zoet is en al het zoete in de natuurlijke wereld stemt overeen met het verkwikkelijke en het liefelijke in de geestelijke wereld dat er wordt gezegd de verkwikking ervan, namelijk van het ware vanuit het goede in het uiterlijk natuurlijke, komt omdat al het ware en meer nog het ware van het goede hun verkwikkingen hebben, maar het verkwikkelijke vanuit de aandoening ervan en het nut daaruit. Dat honing het verkwikkelijke is, kan ook uit andere plaatsen in het Woord vaststaan, zoals bij Jesaja:

‘Een maagd zal ontvangen en een zoon baren; en zal Zijn Naam noemen Immanuel (God met ons); boter en honing zal Hij eten, opdat Hij wete het boze te verwerpen en het goede te verkiezen’, (Jesaja 7:14, 15);

daar over de Heer: boter voor het hemelse, honing voor dat wat vanuit het hemelse is.

Bij dezelfde:

‘Het zal zijn dat hij vanwege de melk makende menigte, boter zal eten; en boter en honing zal eten eenieder die overgebleven zal zijn in het midden des lands’, (Jesaja 7:22);

daar over het rijk van de Heer; melk voor het geestelijk goede, boter voor het hemelse goede en honing voor hetgeen daaruit is, dus voor het gelukzalige, het liefelijke en het verkwikkelijke.

Bij Ezechiël:

‘Zo waart gij versierd met goud en zilver en uw klederen fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem en honing en olie; daarvandaan zijt gij gans zeer schoon geworden; en gij gedijde tot aan een koninkrijk; met meelbloem, olie en honing heb Ik u gespijsd; gij echter hebt dat gegeven vóór hen tot een reuk der rust’, (Ezechiël 16:13, 19);

daar ten aanzien van Jeruzalem, waaronder de geestelijke Kerk wordt verstaan; deze wordt bij de Ouden beschreven hoedanig die daar is geweest en daarna hoedanig zij is geworden; dat zij versierd was met goud en zilver, wil zeggen met het hemels en het geestelijk goede en ware; haar klederen fijn linnen, zijde en gestikt werk, voor de ware dingen in het redelijke en in het ene en het andere natuurlijke; meelbloem voor het geestelijke, honing voor het liefelijke ervan en olie voor het goede ervan; dat met die afzonderlijke dingen deze dingen worden aangeduid die van de hemel zijn, kan voor eenieder vaststaan.

Bij dezelfde:

‘Jehudah en het land Israëls waren uw kooplieden in tarwe van minnit en pannag en honing en olie en balsem’, (Ezechiël 27:17), daar over Tyrus, waarmee de geestelijke Kerk wordt aangeduid hoedanig zij in het begin was en hoedanig zij daarna is geworden, maar ten aanzien van de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1201; honing ook daar voor het liefelijke en verkwikkelijke vanuit de aandoeningen van de hemelse en geestelijke goede en ware dingen te weten en te leren.

Bij Mozes:

‘Gij doet hem rijden op de hoogten der aarde en Hij spijst hem met de opbrengst der velden; Hij doet hem zuigen honing vanuit de rots en olie vanuit de steenrots’, (Deuteronomium 32:13);

ook daar over de geestelijke Oude Kerk; honing zuigen vanuit de rots, voor: de verkwikking vanuit de wetenschappelijke ware dingen.

Bij David:

‘Ik spijzig hen vanuit het vette der tarwe en vanuit de rots met honing verzadig Ik hen’, (Psalm 81:17);

vanuit de rots met honing verzadigen, voor: met het verkwikkelijke vanuit de ware dingen van het geloof. In Deuteronomium:

‘Jehovah is u heenleidende tot een goed land, een land van rivieren des waters, van bronnen en afgronden die uitgaan vanuit het dal en vanuit de berg, een land van tarwe en gerst en van de wijnstok en van de vijgenboom en van de granaatappel, een land van olijfolie en honing’, (Deuteronomium 8:7, 8);

over het land Kanaän, in de innerlijke zin over het rijk van de Heer in de hemelen; een land van olijfolie en honing voor het geestelijk goede en het liefelijke ervan; vandaar ook wordt het land Kanaän genoemd ‘een land vloeiend van melk en honing’, (Numeri 13:27; 14:7, 8; Deuteronomium 26:9, 15; 27:3; Jeremia 11:5; 32:22; Ezechiël 20:6);

onder het land Kanaän wordt daar zoals gezegd, in de innerlijke zin het rijk van de Heer verstaan; vloeiende van melk, voor de overvloed van geestelijk hemelse dingen; en van honing, voor de overvloed van de gelukzaligheden en verkwikkingen daaruit.

Bij David:

‘De gerichten van Jehovah zijn waarheid, gerecht zijn zij tezamen; verlangenswaardiger dan goud en dan veel fijn goud en zoeter dan honing en de nederdruiping van de honingraten’, (Psalm 19:11);

de gerichten van Jehovah voor het Goddelijk ware; zoeter dan honing en de nederdruiping van de honingraten, voor de verkwikkingen vanuit het goede en de liefelijke dingen vanuit het ware.

Bij dezelfde:

‘Zoet zijn Uw woorden mijn gehemelte, meer dan honing mijn mond’, (Psalm 119:103), eender. Het manna dat de nakomelingen van Jakob tot brood was in de woestijn, wordt als volgt beschreven bij Mozes:

‘Het manna was zoals korianderzaad, wit en de smaak ervan als een met honing doorknede koek’, (Exodus 16:31);

omdat het manna het Goddelijk Ware betekende dat uit de Heer door de hemel neerdaalt, betekende het dus de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, zoals Hijzelf leert, (Johannes 6:51, 58);

het is immers het Goddelijk Menselijke van de Heer waar vanuit al het Goddelijk Ware is, ja zelfs waarover al het Goddelijk Ware handelt; en omdat dit zo is, wordt het manna beschreven ten aanzien van het verkwikkelijke en het liefelijke met de smaak, die was als van een met honing doorknede koek; dat de smaak het verkwikkelijke van het goede en het liefelijke van het ware is, zie nr. 3502. Omdat Johannes de Doper de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Woord, dat het Goddelijk Ware is op aarde, evenzo Elias, nrs. 2762, 5247, daarom was hij de Elias die vóór de Heer komen zou, (Maleachi 4:5; Mattheüs 17:10-12; Markus 9:11-13; Lukas 1:17);

en daarom waren zijn bekleedselen en voedsel aanduidend, waarover bij Mattheüs:

‘Johannes had zijn bekleedsel uit kemelshaar en een lederen gordel om zijn lenden; zijn voedsel waren sprinkhanen en wilde honing’, (Mattheüs 3:4; Markus 1:6);

het bekleedsel uit kamelenhaar betekende het Woord zodanig als de letterlijke zin is ten aanzien van het ware, welke zin een bekleding is voor de innerlijke zin, namelijk dat hij natuurlijk is; het natuurlijke immers wordt aangeduid met haren en ook met kamelen; en dat het voedsel sprinkhanen en wilde honing waren, betekende het Woord zodanig als de letterlijke zin ervan is ten aanzien van het goede; het verkwikkelijke ervan wordt aangeduid met wilde honing. Het verkwikkelijke van het Goddelijk Ware ten aanzien van de uiterlijke zin wordt ook met honing beschreven bij Ezechiël:

‘Hij zei tot mij: Zoon des mensen, spijzig uw buik en vul uw ingewanden met deze rol welke Ik u geef; en toen ik at, was het in mijn mond als honing naar de zoetigheid’, (Ezechiël 3:3). En bij Johannes:

‘De engel zei tot mij: Neem het boekje en eet het op; het zal weliswaar uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn zoals honing; ik nam dus het boekje uit de hand van de engel en ik at het op; het was in mijn mond zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, werd mijn buik bitter gemaakt; toen zei hij mij: Gij moet wederom profeteren over volken en natiën en tongen en vele koningen’, (Openbaring 10:9-11);

de rol bij Ezechiël en het boekje bij Johannes staat voor het Goddelijk Ware; dat dit in de uiterlijke vorm verkwikkelijk verschijnt, wordt daarmee aangeduid dat de smaak zoet was zoals van honing; immers, het Goddelijk Ware, als het Woord, is in de uiterlijke vorm of in de letterlijke zin verkwikkelijk, omdat het zich ten gunste van eenieder door uitleggingen laat ontvouwen; niet echter de innerlijke zin, die daarom wordt aangeduid met de bittere smaak; deze zin immers dekt de innerlijke dingen van de mens open; dat de uiterlijke zin verkwikkelijk is, komt vanwege de reeds gezegde oorzaak, dat de dingen die daar zijn, ten gunste kunnen worden ontvouwd; daar zijn slechts de algemene ware dingen en de algemene ware dingen zijn zodanig voordat die gekwalificeerd zijn door de bijzondere dingen en deze door de afzonderlijke dingen; en verder is die zin verkwikkelijk, omdat hij natuurlijk is en het geestelijke zich van binnen verbergt; hij moet ook verkwikkelijk zijn, opdat de mens die zal opnemen, dat wil zeggen, opdat hij wordt binnengeleid en niet op de eerste drempel wordt afgeschrikt. De honingraat en de gebraden vis die de Heer na de wederopstanding bij de discipelen at, betekenden ook de uiterlijke zin van het Woord: de vis ten aanzien van het ware en de honingraat ten aanzien van het liefelijke ervan, waarover het volgende bij Lukas:

‘Jezus zei: Hebt gij hier iets om te eten; zij gaven Hem een deel van een gebraden vis en van een honingraat, die Hij, nemende, vóór hen at’, (Lukas 24:41-43);

en omdat die dingen worden aangeduid, zegt de Heer daarom tot hen:

‘Dit zijn de woorden die Ik tot u heb gesproken toen Ik nog met u was, dat alle dingen moesten worden vervuld die aangaande Mij geschreven zijn in de Wet van Mozes en in de profeten en in de Psalmen’, (Lukas 24:44);

het schijnt alsof zulke dingen niet werden aangeduid, omdat het als bij toeval schijnt te zijn dat zij een stuk gebraden vis en een honingraat hadden, toch was het vanuit het voorziene, niet alleen dit maar ook de overige dingen ten aanzien van het allerkleinste, die in het Woord zijn; omdat zulke dingen werden aangeduid, sprak de Heer daarom over het Woord, dat daarin de dingen zijn geschreven over Hem, maar de dingen die over de Heer zijn geschreven in het Woord van het Oude Testament in de zin van de letter, zijn er weinige, maar de dingen die in de innerlijke zin zijn, zijn alle; daarvandaan immers is het heilige van het Woord; deze dingen worden daaronder verstaan dat alle dingen vervuld moesten worden die geschreven zijn over Hem in de Wet van Mozes en in de profeten en in de psalmen. Hieruit kan nu vaststaan dat met honing het verkwikkelijke wordt aangeduid dat vanuit het goede en het ware of vanuit de aandoening ervan is en dat in het bijzonder het uiterlijk verkwikkelijke wordt aangeduid, dus het verkwikkelijke van het uiterlijk natuurlijke; omdat dit verkwikkelijke zodanig is dat het vanuit de wereld door de zinlijke dingen is en zo tal van dingen vanuit de liefde van de wereld in zich bevat, was het daarom verboden honing in de spijsoffers te gebruiken, waarover het volgende bij Leviticus:

‘Alle spijsoffer dat gij Jehovah zult toedragen, zal niet gedesemd worden toebereid; immers, er zal niet enige desem zijn, noch enige honing, waarvan gij Jehovah een vuuroffer zult aansteken’, (Leviticus 2:11);

de honing voor een zodanig uiterlijk verkwikkelijke, dat omdat het in zich iets vanuit de liefde van de wereld bevat, ook gelijk als een desem was, daarom werd het verboden; wat desem of het gedesemde is, zie nr. 2342.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl