Bible

 

Exodus 36

Studie

   

1 Toen wrocht Bezaleel en Aholiab, en alle man, die wijs van hart was, in denwelken de HEERE wijsheid en verstand gegeven had, om te weten, hoe zij maken zouden alle werk ten dienste des heiligdoms naar alles, dat de HEERE geboden had.

2 Want Mozes had geroepen Bezaleel en Aholiab, en alle man, die wijs van hart was, in wiens hart God wijsheid gegeven had, al wiens hart hem bewogen had, dat hij toetrad tot het werk, om dat te maken.

3 Zij dan namen van voor het aangezicht van Mozes het ganse hefoffer, hetwelk de kinderen Israels gebracht hadden, tot het werk van den dienst des heiligdoms, om dat te maken; doch zij brachten tot hem nog allen morgen vrijwillig offer.

4 Derhalve kwamen alle wijzen, die al het werk des heiligdoms maakten, ieder man van zijn werk, hetwelk zij maakten;

5 En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt te veel, meer dan genoeg is ten dienste des werks, hetwelk de HEERE te maken geboden heeft.

6 Toen gebood Mozes, dat men een stem zoude laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make geen werk meer ten hefoffer des heiligdoms! Alzo werd het volk teruggehouden van meer te brengen.

7 Want der stoffe was denzelven genoeg tot het gehele werk, dat te maken was; ja, er was over.

8 Alzo maakte een ieder wijze van hart, onder degenen, die het werk maakten, den tabernakel van tien gordijnen, van getweernd fijn linnen, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken met cherubim; van het allerkunstelijkste werk maakte hij ze.

9 De lengte ener gordijn was van acht en twintig ellen, en de breedte ener gordijn van vier ellen; al deze gordijnen hadden een maat.

10 En hij voegde vijf gordijnen, de ene aan de andere; en hij voegde andere vijf gordijnen, de ene aan de andere.

11 Daarna maakte hij striklisjes van hemelsblauw aan den kant ener gordijn, aan het uiterste in de samenvoeging; hij deed het ook aan den uitersten kant der tweede samenvoegende gordijn.

12 Vijftig striklisjes maakte hij aan de ene gordijn, en Vijftig striklisjes maakte hij aan het uiterste der gordijn; dat aan de tweede samenvoegende was; deze striklisjes vatten de ene aan de andere.

13 Hij maakte ook vijftig gouden haakjes, en voegde de gordijnen samen, de ene aan de andere, met deze haakjes, dat het een tabernakel werd.

14 Verder maakte hij gordijnen van geiten haar, tot een tent over den tabernakel; van elf gordijnen maakte hij ze.

15 De lengte ener gordijn was dertig ellen, en vier ellen de breedte ener gordijn; deze elf gordijnen hadden een maat.

16 En hij voegde vijf gordijnen samen bijzonder; wederom zes dezer gordijnen bijzonder.

17 En hij maakte vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn, de uiterste in de samenvoeging; hij maakte ook vijftig striklisjes aan den kant van de gordijn der andere samenvoeging.

18 Hij maakte ook vijftig koperen haakjes, om de tent samen te voegen, dat zij een ware.

19 Ook maakte hij voor de tent een deksel van roodgeverfde ramsvellen, en daarover een deksel van dassenvellen.

20 Hij maakte ook aan den tabernakel berderen van staand sittimhout.

21 De lengte van een berd was tien ellen, en ene el en ene halve el was de breedte van elk berd.

22 Twee houvasten had een berd, als sporten in een ladder gezet, het ene nevens het andere; alzo maakte hij het met al de berderen des tabernakels.

23 Hij maakte ook de berderen tot den tabernakel; twintig berderen naar de zuidzijde zuidwaarts.

24 En hij maakte veertig zilveren voeten onder de twintig berderen; twee voeten onder een berd, aan zijn twee houvasten, en twee voeten onder een ander berd, aan zijn twee houvasten.

25 Hij maakte ook twintig berderen aan de andere zijde des tabernakels, aan den noorderhoek.

26 Met hun veertig zilveren voeten; twee voeten onder een berd, en twee voeten onder een ander berd.

27 Doch aan de zijde des tabernakels tegen het westen, maakte hij zes berderen.

28 Ook maakte hij twee berderen tot hoekberderen des tabernakels, aan de beide zijden.

29 En zij waren van beneden als tweelingen samengevoegd, zij waren ook als tweelingen aan deszelfs oppereinde samengevoegd met een ring; alzo deed hij met die beide, aan de twee hoeken.

30 Alzo waren er acht berderen met hun zilveren voeten, zijnde zestien voeten: twee voeten onder elk berd.

31 Hij maakte ook richelen van sittimhout; vijf aan de berderen der ene zijde des tabernakels;

32 En vijf richelen aan de berderen van de andere zijde des tabernakels; alsook vijf richelen aan de berderen des tabernakels, aan de beide zijden westwaarts.

33 En hij maakte de middelste richel doorschietende in het midden der berderen, van het ene einde tot het andere einde.

34 En hij overtrok de berderen met goud, en hun ringen (de plaatsen voor de richelen) maakte hij van goud; de richelen overtrok hij ook met goud.

35 Daarna maakte hij een voorhang van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen; van het allerkunstelijkste werk maakte hij denzelven, met cherubim.

36 En hij maakte daartoe vier pilaren van sittim hout, die hij overtrok met goud; hun haken waren van goud, en hij goot hun vier zilveren voeten.

37 Hij maakte ook aan de deur der tent een deksel van hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd werk;

38 En de vijf pilaren daarvan, en hun haken; en hij overtrok hun hoofden en derzelver banden met goud; en hun vijf voeten waren van koper.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2576

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2576. Dat de woorden ‘zie, het zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u zijn’ betekenen, dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden, blijkt uit de betekenis van de bedekking, waarover direct hierna; en uit de betekenis van de ogen, namelijk de verstandelijke dingen, zoals uit zeer veel plaatsen in het Woord duidelijk blijkt; en verder uit de betekenis van zien, namelijk verstaan, nrs. 2150, 2325. Eenieder kan zien dat in elke bijzonderheid van dit vers verborgenheden liggen die niet uit kunnen komen dan alleen door een zekere innerlijke zin; zo bijvoorbeeld, dat hij duizend zilverlingen gaf en dat dit gezegd wordt, gegeven te zijn niet aan haar echtgenoot maar aan haar broeder en dat dit een bedekking was van de ogen, zowel voor haar als ook voor allen die met haar zijn en verder met allen en dat zij zo dus bevrijd was. Weliswaar zouden vele historische veronderstellingen uit de zin van de letter kunnen worden afgeleid, maar deze hebben alle niets geestelijks in zich, nog minder iets Goddelijks, terwijl toch het Woord van dien aard is. Dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden, daarmee is het als volgt gesteld: het zijn de binnenste dingen van de mens, die tot zijn ziel behoren, maar het zijn de uiterlijke dingen die tot zijn lichaam behoren. De binnenste dingen van de mens zijn goedheden en waarheden, waaruit zijn ziel het leven heeft, want anders zou de ziel geen ziel zijn; de uiterlijke dingen ontlenen daaraan hun leven en zijn alle als een lichaam, of wat hetzelfde is, zijn als een bedekking of bekleding; dit kan vooral blijken uit de dingen die in het andere leven verschijnen, zoals uit de engelen wanneer zij zich zichtbaar vertonen; hun innerlijke dingen stralen vanuit hun gelaat, hun uiterlijke dingen worden uitgebeeld zowel in hun lichaam als in hun gewaad, dermate, dat eenieder daar uit de gewaden alleen kan weten, van welke aard zij zijn, want het zijn werkelijke substanties en dus essenties gehuld in vorm. Zo is het eveneens gesteld met de engelen die in het Woord gezien en naar het gelaat en de kleding beschreven werden, zoals die, welke gezien werden in het graf van de Heer, (Mattheüs 28:3; Markus 16:6) en met de vierentwintig ouderlingen rondom de troon, (Openbaring 4:4) en met anderen; en ook niet met de engelen alleen, maar eveneens met alle overige dingen, hoewel onbezield, die in het Woord vermeld worden; de uiterlijke dingen ervan zijn een bedekking of een bekleding, zoals het geval was met de ark des verbonds en met de tent die er omheen stond. De ark, die het binnenste was, beeldde daarin de Heer Zelf uit, want daarin lag het getuigenis, maar de tent daaromheen beeldde het rijk van de Heer uit; de bedekking of de gordijnen en overdekkingen beeldden alle tot in bijzonderheden de uiterlijke hemelse en geestelijke dingen in Zijn rijk uit, namelijk in de drie hemelen; wat hieruit kan blijken, dat de vorm van de tent aan Mozes getoond werd op de berg Sinaï, (Exodus 25:9; 26:30). Daaraan ontleende de tent haar heiligheid, maar niet aan het goud, het zilver, de beelden, die daarin waren. Daar hier nu gehandeld wordt over de redelijke waarheden, namelijk als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden en bij Mozes de tent beschreven wordt ten aanzien van haar bedekking of overdekkingen en ook ten aanzien van de gordijnen die voor de ingang hingen, mag ter verduidelijking worden uitgelegd, wat daar in het bijzonder door de gordijnen werd aangeduid; wat echter door de overdekkingen rondom werd aangeduid, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders worden gezegd. De gordijnen van de tent waren drieërlei: het eerste dat scheiding maakte tussen het Heilige en het Heilige der Heiligen; het tweede, dat genoemd werd het deksel voor de deur van de tent; het derde, dat het deksel was voor de poort van de voorhof. Ten aanzien van het gordijn zelf, dat het eerste was, vóór de ark, het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een voorhang maken van hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, een werk des denkers, gij zult die maken met cherubim; en gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittimhout, met goud overtogen en hun haken zullen van goud zijn; op vier zilveren voeten en gij zult de voorhang onder de haakjes hangen; en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen de voorhang brengen en de voorhang zal ulieden een scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen’, (Exodus 26:31-34; 36:35, 36) Deze voorhang beeldde de naastgelegen en binnenste schijnbaarheden van het redelijk goede en ware uit, waarin de engelen van de derde hemel zijn, en welke schijnbaarheden beschreven worden door hyacint, purper, dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, waarin de rode kleur de goedheden van de liefde uitbeeldde en de witte kleur haar waarheden; evenzo ook het goud en zilver, waarmee de pilaren werden overtogen en waaruit de haken en voeten bestonden. Dat de kleuren uitbeeldend zijn, zie men in de nrs. 1042, 1043, 1053, 1624;

dat goud het goede van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552;

en zilver het ware, nrs. 1551, 2048. Hieruit kan blijken wat het betekent, dat het voorhangsel van de tempel vaneen gescheurd werd, (Mattheüs 27:51; Markus 15:38; Lukas 23:45) namelijk dat de Heer in het Goddelijke zelf binnenging, nadat alle schijnbaarheden vaneengescheurd waren, en dat Hij tevens de toegang opende tot het Goddelijke Zelf, door Zijn Goddelijk gemaakt Menselijke. Ten aanzien van het tweede gordijn die dienst deed als deksel [scherm] van de tentdeur, het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een deksel maken aan de deur van de tent, van hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, het werk des borduurders; en gij zult tot het deksel vijf pilaren van sittimhout maken en die met goud overtrekken; hun haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voeten gieten’, (Exodus 26:36, 37; 36:37, 38). Door de deksel werden de schijnbaarheden van het goede en ware uitgebeeld, die lager of meer uiterlijk waren dan de eerste, of de middelste van het redelijke, waarin de engelen van de tweede hemel zijn; welke schijnbaarheden bijna op dezelfde wijze beschreven zijn, evenwel met dit verschil, dat er voor de deksel vijf pilaren en vijf voeten waren, door welk getal het betrekkelijk weinige wordt aangeduid, want deze schijnbaarheden hangen niet zozeer samen, of zijn niet zo hemels als de schijnbaarheden van de binnenste of van de derde hemel; ten aanzien van het getal vijf, dat het weinig betekent, zie men de nrs. 649, 1686. Daar deze schijnbaarheden op de natuurlijke dingen waren gericht, werd bevolen, dat de voeten uit koper gegoten zouden worden, want door koper werd het natuurlijk goede uitgebeeld en aangeduid, nrs. 425, 1551. Over het derde gordijn of het deksel voor de poort van de voorhof het volgende bij Mozes:

‘Voor de poort des voorhofs zal een deksel zijn van twintig ellen, uit hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en gijn getweernd linnen, het werk des borduurders; hun pilaren vier, derzelver voeten vier; al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn, hun haken van zilver, maar hun voeten van koper’, (Exodus 27:16, 17; 38:18, 19). Door de deksel werden de nog lagere of nog meer uiterlijke schijnbaarheden van het goede en ware uitgebeeld, welke de laagste van het redelijke zijn, waarin de engelen van de eerste hemel zijn. Deze schijnbaarheden worden, daar die met de innerlijke dingen overeenstemmen, op eenzelfde wijze beschreven, evenwel met dit verschil, dat de pilaren niet met goud waren overtrokken, maar met zilveren banden bezet en dat de haken van zilver waren, waarmee redelijke waarheden worden aangeduid, die hun oorsprong rechtstreeks aan wetenschappelijk dingen ontlenen; en de voeten waren van koper, waarmee de natuurlijke goedheden worden aangeduid. Hieruit kan duidelijk blijken dat daar dus niets was, dat niet een uitbeelding was van de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer, of dat niet geheel naar het toonbeeld van de hemelse en geestelijke dingen in de drie hemelen gemaakt was; en ook dat de bedekkingen of deksels die dingen betekenden, die als een lichaam of bekleding rondom of buiten het binnenste zijn. Dat verder bedekkingen, deksels, kleding of gewaden betrekkelijk lagere waarheden beteken, kan uit vele plaatsen in het Woord blijken, zoals bij Ezechiël:

‘Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, hyacint en purper uit de eilanden van Elisha was uw deksel’, (Ezechiël 27:7) waar gehandeld wordt over Tyrus, waardoor de innerlijke erkentenissen van hemelse en geestelijke dingen worden aangeduid, dus zij die daarin zijn, nr. 1201; stiksel uit Egypte voor het wetenschappelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; hyacint en purper uit de eilanden van Elisha, dat het deksel was, voor de met de innerlijke eredienst overeenstemmende riten, nr. 1156.

Bij dezelfde:

‘Alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen en hun mantels van zich doen en hun gestikte klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten’, (Ezechiël 26:16) eveneens over Tyrus; mantels en gestikte klederen voor erkentenissen uit wetenschappelijke dingen, dus voor lagere waarheden.

Bij dezelfde:

‘Ik kleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvellen en omgordde u met fijn linnen en bedekte u met zijde; en Ik versierde u met sieraad en deed armringen aan uw handen en een keten aan uw hals. Gij hebt van uw klederen genomen en hebt u geplekte hoogten gemaakt en hebt daarop gehoereerd; gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt’, (Ezechiël 16:10, 11, 16, 18) ten aanzien van Jeruzalem, dat de geestelijke Kerk is, beschreven zoals zij oudtijds was en hoe later, toen zij ontaard was; haar lager geestelijke en leerstellige dingen zijn de gestikte klederen, fijn linnen en zijde.

Bij Jesaja:

‘De Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem wegnemen alle stok des broods, en de stok des waters; dan zal de man zijn broeder uit het huis van zijn vader aangrijpen: Gij hebt een kleed, wees ons ten overste. Hij zal in die dag opheffen, zeggende: Ik zal geen heelmeester wezen en in mijn huis is geen brood en geen kleed, zet mij niet tot een overste van het volk. De Heer zal de schedel van de dochters van Zion schurftig maken; ten zelve dage zal de Heer wegnemen het sieraad der kousenbanden en de netjes en de maantjes en de halsketens en de kleine ketentjes en de plaatjes en de hoofdkroningen en de armversierselen en de bindselen en de reukballetjes en de oorringen; de ringen en de neusversierselen, de wisselklederen en de mantels en de bovenklederen en de buidels, de spiegels en de fijn linnen deksels en de hulledoeken en de kappen’, (Jesaja 3:1, 6, 7, 17, 24) Jeruzalem voor de geestelijke Kerk, Jehudah voor de hemelse Kerk; de stok des broods en de stok des waters, die weggenomen worden, voor het goede en het ware; het kleed dat de overste zou hebben, voor de waarheden die tot de leer behoren; de kledij en de verschillende sieraden van de dochters van Zion, die opgesomd worden, zijn alle en elk van de geslachten en soorten van het goede en ware, waarvan zij verstoken zouden worden. Wanneer alle bijzonderheden die hier vermeld worden, niet iets bijzonders van de Kerk betekenden, zouden zij niet van het Woord zijn, dat in elk woord het Goddelijke bergt; deze bijzonderheden hebben betrekking op de dochters van Zion en door hen worden de dingen van de Kerk aangeduid, zie nr. 2362.

Bij dezelfde:

‘Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, Zion, trek de klederen van uw sierlijkheid aan, o Jeruzalem, stad der heiligheid, want in u zal voortaan geen met de voorhuid behepte noch onreine meer komen’, (Jesaja 52:1, 2) Zion voor de hemelse Kerk, Jeruzalem voor de geestelijke Kerk, klederen der sierlijkheid voor de heilige dingen van het geloof.

Bij dezelfde:

‘Hun webben zijn niet tot leed, en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken; hun werken zijn werken der ongerechtigheid’, (Jesaja 59:6) webben voor verzonnen waarheden die niet tot kleed zijn; het kleed voor de uiterlijke waarheden van de leer en van de eredienst, waarom er gezegd wordt ‘en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken’.

Bij dezelfde:

‘Verblijdende zal ik mij verblijden in Jehovah, mijn ziel zal zich verheugen in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils. Hij heeft mij gedekt met de mantel der gerechtigheid’, (Jesaja 61:10) de klederen des heils voor de waarheden van het geloof, de mantel der gerechtigheid voor het goede van de naastenliefde.

Bij Johannes:

‘Gij hebt weinige namen ook te Sardis die hun klederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij in witte wandelen, overmits zij het waardig zijn; die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen’, (Openbaring 3:4, 5).

Bij dezelfde:

‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen’, (Openbaring 4:4) waar duidelijk blijkt, dat klederen niet klederen zijn, maar geestelijke dingen die tot het ware behoren; eveneens daar waar de Heer over de voleinding der eeuw zei, ‘dat zij niet weder terug zouden keren om hun klederen weg te nemen’, (Mattheüs 24:18; Markus 13:16) dat de klederen daar waarheden zijn, zie men in nr. 2454;

en verder over degene, die niet gekleed was met een bruiloftskleed, (Mattheüs 22:11, 12) en ten aanzien van Johannes:

‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met glanzende klederen bekleed? Die glanzende klederen dragen, zijn in der koningen huizen’, (Mattheüs 11:8; Lukas 7:25) hetgeen wil zeggen dat zij niet in de uiterlijke dingen van de leer en van de eredienst waren, maar in de innerlijke, waarom Hij er aan toevoegt:

‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet’, (Mattheüs 11:9) profeet voor de uiterlijke dingen van leer en eredienst. Daar klederen waarheden van alle soorten betekenden, werd het bevolen dat de zonen Israëls, toen zij uit Egypte trokken, goud en zilver en klederen zouden lenen en op hun zonen leggen, (Exodus 3:22; 12:35, 36) en verder dat klederen van velerlei soort of dooreen vermengd niet zouden worden aangetrokken, (Leviticus 19:19; Deuteronomium 22:11) en dat zij zich snoertjes zouden maken aan de hoeken van hun klederen en daarop een hyacinten draad zetten en wanneer zij het aanzagen, de geboden zouden gedenken en die doen, (Numeri 15:38-40). Oudtijds verscheurden zij ook hun klederen, zoals duidelijk blijkt bij, (Jozua 7:6; Richteren 11:35; 1 Samuël 4:12; 2 Samuël 1:2, 11, 12; 3:31; 13:30, 31; 15:32; 1 Koningen 21:27; 2 Koningen 5:7, 8; 6:30; 22:11, 14, 19; Jesaja 36:22; 37:1) hetgeen de ijver uitbeeldde voor de leer en het ware, die dus verscheurd waren; en verder de vernedering, namelijk, dat er niets bij hen was, wat door de tooi van de klederen wordt aangeduid. Dat door deksels, bedekkingen, bekledingen of klederen dergelijke dingen worden aangeduid, blijkt ook duidelijk uit de profetie van Jakob, destijds met de naam Israël:

‘Hij zal zijn veulen aan de wijnstok binden en de zoon van zijn ezelin aan de edele wijnstok; hij zal zijn kleed wassen in de wijn en Zijn mantel in druivenbloed’, (Genesis 49:11). Wat deze woorden betekenen kan niemand weten, tenzij uit de innerlijke zin, namelijk wat wijnstok, wat edele wijnstok, veulen, zoon van de ezelin, wijn, druivenbloed, kleed en mantel; dat het betrekking heeft op de Heer, hier Schiloh genoemd, is duidelijk; hier wordt gehandeld over Jehudah, door wie het Goddelijk hemelse van de Heer wordt uitgebeeld; door het kleed dat Hij in wijn zou wassen en door de mantel die Hij in druivenbloed zou wassen, wordt Zijn redelijke en natuurlijke aangeduid, dat Hij Goddelijk zou maken.

Bij Jesaja:

‘Wie is deze, die uit Edom komt, met besprenkelde klederen uit Bozra; deze die eerwaardig is in Zijn gewaad, voorttrekkend in de menigte van Zijn sterkte; waarom zijt gij rood aan Uw gewaad en Uw klederen als van een die in de wijnpers treedt; Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met mij; hun overwinning is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld’, (Jesaja 63:1-3) waar de klederen en het gewaad eveneens staan voor het Menselijke van de Heer, dat Hij door worstelingen van de verzoekingen en door overwinningen uit eigen macht Goddelijk maakte, waarom er gezegd wordt ‘Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij’. Dat Izaäk rook de reuk van de klederen van Ezau en hem dus zegende, (Genesis 27:27) sluit iets dergelijks in. Het heilige zelf van het Goddelijk Menselijke van de Heer was eveneens een kleed, dat verscheen als het licht en als stralend wit, toen Hij van gedaante veranderde, waarover het volgende bij Mattheüs:

‘Toen Jezus van gedaante veranderde, blonk Zijn aangezicht gelijk de zon en Zijn klederen werden gelijk het licht’, (Mattheüs 17:2) en bij Lukas:

‘Toen Jezus bad, werd de gedaante van Zijn aangezicht veranderd en Zijn kleding stralend wit’, (Lukas 9:29) en bij Markus:

‘Toen Jezus van gedaante werd veranderd, werden Zijn klederen blinkend, zeer wit als sneeuw, hoedanig geen voller op aarde wit kan maken’, (Markus 9:3). De klederen der heiligheid, waarmee Aharon bekleed was, wanneer hij inging binnen de voorhang en die van linnen waren, betekenden iets dergelijks, (Leviticus 16:2, 4) evenzo de klederen der heiligheid die tot heerlijkheid en sieraad waren en de ambtsklederen, waarover in, (Exodus 28:2 tot het einde; 39:1 tot het einde) hierin was hoegenaamd niets, dat niet iets uitbeeldde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl