Bible

 

Exodus 24

Studie

   

1 Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre!

2 En dat Mozes alleen zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en het volk klimme ook niet op met hem.

3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en al de rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen.

4 Mozes nu beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen van Israel.

5 En hij zond de jongelingen van de kinderen Israels, die brandofferen offerden, en den HEERE dankofferen offerden, van jonge ossen.

6 En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens; en de helft van het bloed sprengde hij op het altaar.

7 En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen.

8 Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.

9 Mozes nu en Aaron klommen opwaarts, ook Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel.

10 En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen, en als de gestaltenis des hemels in Zijn klaarheid.

11 Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden van de kinderen Israels; maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden.

12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; en Ik zal u stenen tafelen geven, en de wet, en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen.

13 Toen maakte zich Mozes op, met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op den berg Gods.

14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en ziet, Aaron en Hur zijn bij u; wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen.

15 Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt.

16 En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen, en op den zevenden dag riep Hij Mozes uit het midden der wolk.

17 En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur, op het opperste diens bergs, in de ogen der kinderen Israels.

18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9409

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9409. En tot de afgezonderde zonen Israëls; dat dit betekent, degenen die alleen in de uiterlijke zin zijn, gescheiden van de innerlijke, staat vast uit de uitbeelding van de zonen Israëls, die afgezonderd of gescheiden waren van Mozes, Aharon, Nadab en Abihu en van de zeventig ouderen, van wie eerder in vers 2 wordt gezegd, dat zij niet zullen opklimmen, namelijk degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord, gescheiden van de innerlijke zin, nr. 9380.

Het zal in het kort worden gezegd, wie en hoedanig degenen zijn die in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke zin zijn; het zijn degenen die uit het Woord geen leer van de naastenliefde en het geloof halen, maar alleen in de zin van de letter van het Woord blijven.

De leer van de naastenliefde en van het geloof is het innerlijke van het Woord en de zin van de letter is het uiterlijke ervan.

Zij die in de uiterlijke zin van het Woord zijn zonder de innerlijke, zijn eveneens in de uiterlijke eredienst zonder de innerlijke; zij vereren de uiterlijke en uitwendige dingen zoals heilig en goddelijk en zij geloven eveneens dat die in zich heilig en goddelijk zijn, terwijl zij toch heilig en Goddelijk zijn vanuit het innerlijke.

Dat de zonen van Jakob zodanig zijn geweest, zie de nrs. 3479, 4281, 4293, 4307, 4429, 4433, 4680, 4844, 4847, 4865, 4868, 4874, 4899, 4903, 4911, 4913, 6304, 8588, 8788, 8806, 8871.

Maar laten voorbeelden deze zaak toelichten: zij geloofden dat zij gezuiverd van alle zonde en van alle schuld waren, wanneer zij slachtoffers hadden gebracht en van de slachtoffers hadden gegeten, zij waren dus van mening dat de slachtoffers in de uitwendige vorm zonder de innerlijke de heiligste dingen van de eredienst waren en dat dan: de ossen, varren, lammeren, geiten, schapen, rammen en bokjes heilig waren en dat het altaar het heiligst van alle dingen was; evenzo het brood van de spijsoffers en de wijn van de drankoffers.

Zij geloofden ook dat zij, wanneer zij hun kleding en hun lichaam hadden gewassen, geheel en al rein waren; en ook dat het voortdurende vuur van het altaar en de vuren van de lamp heilig waren op zichzelf en verder ook de toonbroden, en ook de olie der zalving en nog andere zaken.

Dat zij dit zo geloofden, had als oorzaak, dat zij elk innerlijke verwierpen en wel dermate dat zij zelfs geen zaken wilden horen met betrekking tot de innerlijke dingen, zoals dat zij Jehovah zouden liefhebben ter wille van Hemzelf en niet ter wille van zich om verheven te worden tot waardigheden en tot welgesteldheid boven alle natiën en volken in het heelal.

Daarom wilden zij ook niet horen ten aanzien van de Messias dat Hij zou komen ter wille van hun eeuwig heil en eeuwige gelukzaligheid, maar ter wille van henzelf opdat zij zouden uitmunten boven allen in de wereld; ook wilden zij niet horen ten aanzien van de wederzijdse liefde en de liefde jegens de naaste ter wille van de naaste en diens goede, maar ter wille van zich, voor zoveel als hij hen begunstigde; een onvriendelijke gezindheid te koesteren, haat toedragen, wraaknemen, geweld plegen, achtten zij voor niets, als zij er slechts iets van een aanleiding toe kregen.

Zij zouden heel anders hebben geloofd en gedaan, indien zij de leer van de liefde tot en van het geloof in de Heer en van de liefde jegens de naaste, hadden willen opnemen; dan zouden zij hebben geweten en geloofd, dat de brandoffers, slachtoffers, spijsoffers, drankoffers en de offermaaltijden hen niet zuiverden van enige schuld en zonde, maar de eredienst van God en de boetedoening uit het hart, (Deuteronomium 23:19; Jeremia 7:21-23; Micha 6:6-8; Hosea 6:6; Psalm 40:7,9; Psalm 51:18,19; 1 Samuël 15:22).

Evenzo dat de wassingen van kleding en van lichaam niemand reinigen, maar de zuiveringen van het hart.

Evenzo dat de vuren van het altaar en de vuren van de lamp en ook de toonbroden en de olie van de zalving, niet heilig waren op zichzelf, maar vanuit de innerlijke dingen die zij betekenden; en dat zij, wanneer zij in de heilige innerlijke dingen waren, dan heilig waren, niet uit zich, maar uit de Heer, uit Wie al het heilige is.

De zonen Israëls zouden deze innerlijke dingen hebben geweten, indien zij de leer van de liefde en van de naastenliefde hadden opgenomen, aangezien deze leert, wat de uiterlijke dingen behelzen.

Uit die leer wordt ook de innerlijke zin van het Woord geweten, aangezien de innerlijke zin van het Woord de leer zelf is van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, wat de Heer ook leert, toen Hij zei, dat van die twee geboden de gehele Wet en alle profeten afhangen, (Mattheüs 22:37,38).

Bijna eender is het heden ten dage gesteld in de christelijke wereld, omdat daarin geen leer van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste is en wel dermate dat men nauwelijks weet wat de hemelse liefde is en wat de geestelijke liefde, dus de naastenliefde, zijn zij daarom in het uiterlijke zonder het innerlijke; het goede immers van de hemelse en de geestelijke liefde en het ware van het geloof daaruit, maakt het innerlijk van de mens; vandaar is het, dat ook heden ten dage de uiterlijke zin van het Woord, zonder de leer als regelgever en leidinggevende, wordt gebogen waarheen het maar belieft; de leer van het geloof immers zonder de leer van de liefde en van de naastenliefde, is zoals de schaduw van de nacht, maar de leer van het geloof vanuit de leer van de liefde en van de naastenliefde is zoals het licht van de dag; want het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is, is zoals de vlam en het ware van het geloof is zoals het licht daaruit.

Aangezien zij in de christelijke wereld heden ten dage zodanig zijn, namelijk in de uiterlijke dingen zonder de innerlijke, worden daarom nauwelijks enigen aangedaan door het ware ter wille van het ware; vandaar eveneens is het, dat zij zelfs niet weten wat het goede is, wat de naastenliefde en wat de naaste, en verder wat het innerlijke van de mens, noch wat de hemel en wat de hel, noch dat elk mens het leven heeft terstond na de dood.

Degenen onder hen die in de leer van hun Kerk blijven, bekommeren er zich niet om of het valsheden dan wel waarheden zijn; zij leren ze en bevestigen ze, niet met het doel om het goede van de naastenliefde te betrachten vanuit het hart, noch ter wille van het heil van hun ziel en van de eeuwige gelukzaligheid, maar ter wille van de voorspoed in de wereld, dat wil zeggen: roem, eerbewijzen en rijkdom te oogsten; vandaar is het, dat zij geen verlichting hebben wanneer zij het Woord lezen en dat zij het geheel en al zullen ontkennen, dat er enig innerlijke in het Woord is, behalve dat wat in de letter uitkomt.

Maar over deze zaak zullen uit ondervinding, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders meer dingen worden gezegd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl