Bible

 

Exodus 24

Studie

   

1 Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aaron, Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre!

2 En dat Mozes alleen zich nadere tot den HEERE, maar dat zij niet naderen; en het volk klimme ook niet op met hem.

3 Als Mozes kwam en verhaalde aan het volk al de woorden des HEEREN, en al de rechten, toen antwoordde al het volk met een stem, en zij zeiden: Al deze woorden, die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen.

4 Mozes nu beschreef al de woorden des HEEREN, en hij maakte zich des morgens vroeg op, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalf kolommen, naar de twaalf stammen van Israel.

5 En hij zond de jongelingen van de kinderen Israels, die brandofferen offerden, en den HEERE dankofferen offerden, van jonge ossen.

6 En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens; en de helft van het bloed sprengde hij op het altaar.

7 En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oren des volks; en zij zeiden: Al wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen.

8 Toen nam Mozes dat bloed, en sprengde het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de HEERE met ulieden gemaakt heeft over al die woorden.

9 Mozes nu en Aaron klommen opwaarts, ook Nadab en Abihu, en zeventig van de oudsten van Israel.

10 En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen, en als de gestaltenis des hemels in Zijn klaarheid.

11 Doch Hij strekte Zijn hand niet tot de afgezonderden van de kinderen Israels; maar zij aten en dronken, nadat zij God gezien hadden.

12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom tot Mij op den berg, en wees aldaar; en Ik zal u stenen tafelen geven, en de wet, en de geboden, die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen.

13 Toen maakte zich Mozes op, met Jozua, zijn dienaar; en Mozes klom op den berg Gods.

14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en ziet, Aaron en Hur zijn bij u; wie enige zaken heeft, zal tot dezelve komen.

15 Toen Mozes op den berg geklommen was, zo heeft een wolk den berg bedekt.

16 En de heerlijkheid des HEEREN woonde op den berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen, en op den zevenden dag riep Hij Mozes uit het midden der wolk.

17 En het aanzien der heerlijkheid des HEEREN was als een verterend vuur, op het opperste diens bergs, in de ogen der kinderen Israels.

18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10574

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10574. En hij zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid; dat dit de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke betekent, staat vast uit de uitbeelding van Mozes, hier namelijk het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord, niet zodanig gescheiden van het innerlijke zoals bij die natie zelf, nrs. 10563, 10571; uit de betekenis van doen zien, dus waanemen of gewaarworden, nrs. 2150, 3764, 4567, 4723, 5400; en uit de betekenis van de heerlijkheid van Jehovah, namelijk het innerlijke van het Woord, waarover in de voorrede van (Genesis 18) en de nrs. 5922, 9429; daaruit blijkt, dat met Mozes zei: Doe mij zien, ik bid u, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid de gewaarwording van het innerlijke in het uiterlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst.

Dat deze dingen met die woorden worden aangeduid, kan ook vaststaan uit het voorgaande in dit hoofdstuk; daar wordt immers in de innerlijke zin gehandeld over de Israëlitische natie en dat de Kerk niet bij haar kon worden ingesteld met als oorzaak dat zij niet enig innerlijke konden opnemen.

Het innerlijke van de Kerk opnemen, is het Goddelijk Ware uit de hemel opnemen en daardoor de hemelse liefde.

Aangezien hierover in de innerlijke zin wordt gehandeld en Mozes toch daarop stond dat Jehovah hem in het land Kanaän zou binnenleiden, waarmee de instauratie van de Kerk wordt aangeduid, zegt Mozes daarom nu: Doe mij zien Uw heerlijkheid. Hiermee wordt daarom de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

Dat onder de heerlijkheid van Jehovah zo’n Goddelijke wordt verstaan dat niet door Mozes kon worden waargenomen, staat klaarblijkelijk vast uit het volgende in dit hoofdstuk, waar wordt gezegd dat hij niet kon zien de aangezichten van Jehovah, dus wordt daar de heerlijkheid genoemd, maar dat hij, nadat Hij zou zijn voorbijgegaan, de achterliggende dingen zou zien en dit vanuit een kloof van de rots, waarmee wordt aangeduid, dat hij slechts de uiterlijke dingen van de Kerk, van de eredienst en van het Woord zou gewaarworden, maar niet de innerlijke dingen.

Dat iets zodanigs met de heerlijkheid van Jehovah wordt aangeduid blijkt hieruit, dat er enige malen wordt gezegd, dat zij de heerlijkheid van Jehovah zagen, maar het was een wolk die zo werd genoemd, zoals op de berg Sinaï en op de tent en daarin; zie (Exodus 16:10; 24:16,17; 40:34,35; Numeri 17:7) en elders.

Met de wolk daar, die de heerlijkheid van Jehovah werd genoemd, wordt aangeduid het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord of de letterlijke zin van het Woord; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4060, 4061, 5922, 6343, 6752, 8106, 8781, 9430, 10551.

Dat de heerlijkheid van Jehovah het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst betekent, is omdat het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware zodanig is, als de heerlijkheid van Jehovah in de hemel is.

Het uit de Heer voortgaande Goddelijk Ware immers verschijnt daar als het Licht; de verschijning van de Heer in dat Licht is dat wat in de werkelijke zin wordt verstaan onder de heerlijkheid van Jehovah.

Onder de verschijning van de Heer worden verstaan alle dingen daar die uit de Heer zijn, die ontelbaar zijn en met een algemeen woord de hemelse en de geestelijke dingen worden genoemd.

Dat het innerlijke van het Woord, van de Kerk en van de eredienst wordt aangeduid met de heerlijkheid van Jehovah is omdat dit in dat Licht is, het uiterlijke echter in het licht van de wereld, daarom wordt dit in het Woord met de wolk aangeduid.

Daaruit blijkt dat de innerlijke zin van het Woord de heerlijkheid is.

Daaruit nu kan vaststaan, wat met de heerlijkheid van Jehovah en met Zijn Licht wordt aangeduid in deze volgende plaatsen, zoals bij Jesaja: ‘Sta op, schijn, omdat Uw Licht komt en de Heerlijkheid van Jehovah over u is opgegaan; zie, de duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken, maar over u zal Jehovah opgaan en Zijn Heerlijkheid zal over u worden gezien; de natiën zullen tot het Licht wandelen en koningen tot de glans van uw opgang.

Uw Zon zal niet langer ondergaan en uw Maan zal niet worden ingetrokken, omdat Jehovah u zal zijn tot het Licht der eeuwigheid’, (Jesaja 60:1,2,3,20).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; het Licht daar is het uit de Heer, voortgaande Goddelijk Ware en Zijn heerlijkheid en de glans van Zijn opgang, is al datgene wat ten aanzien van de Heer en ten aanzien van het geloof en ten aanzien van de liefde tot Hem in dat Licht verschijnt.

De duisternis en de donkerheid die de aarde en de volken bedekken, zijn de duistere dingen van het geloof en van de liefde; het wordt immers gezegd van de te instaureren Kerk bij de natiën.

Daaruit volgt, dat het Licht en de Heerlijkheid die zullen opgaan en die zullen worden gezien en tot welke zij zullen wandelen, de Goddelijke waarheden ten aanzien van de Heer zijn en ten aanzien van het geloof en de liefde tot Hem uit Hem.

Bij dezelfde: ‘Ik, Jehovah, heb u geroepen in gerechtigheid en Ik heb u gegeven tot een verbond den volke; tot een licht der natiën; Ik Jehovah, dit is Mijn Naam; Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’, (Jesaja 42:6,8); daar wordt ook gehandeld over de Heer, Die het Licht der natiën wordt genoemd, omdat uit Hem al het Goddelijk Ware is; en die de Heerlijkheid van Jehovah wordt genoemd, omdat in Hem het al van het geloof en van de liefde is.

Bij dezelfde: ‘Uitbreken zal zoals de dageraad Uw Licht; wandelen zal vóór U Mijn gerechtigheid; de heerlijkheid van Jehovah zal U verzamelen’, (Jesaja 58:8), evenzo.

Bij dezelfde: ’Verheugt u met Jeruzalem, verlustigt u vanwege de glans van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 66:11); Jeruzalem is daar, zoals elders, de Kerk; en de glans van de heerlijkheid is de liefde van het ware uit de Heer.

Bij Zacharia: ‘Ik zal voor hen zijn een muur van vuur rondom en tot heerlijkheid zal Ik zijn in het midden van haar’, (Zacharia 2:5); ook daar ten aanzien van Jeruzalem, wat de Kerk is.

De heerlijkheid in het midden van haar is de Heer Zelf ten aanzien van alle dingen van het ware en het goede, die van het geloof en van de liefde zijn.

Dat onder de heerlijkheid daar de dingen worden verstaan die van het Goddelijk Licht zijn, is duidelijk.

Evenzo bij Johannes: ‘Het heilige Jeruzalem, hebbende de heerlijkheid Gods en haar luchter eender aan kostbare steen; de heerlijkheid van God zal haar verlichten en haar kaars is het Lam; de natiën die worden gezaligd, zullen in Zijn Licht wandelen en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in haar brengen.

Haar poorten zullen niet worden gesloten des daags; de nacht immers zal daar niet zijn’, (Openbaring 21:11,23-25).

Het heilige Jeruzalem daar is de Kerk, die op de huidige zal volgen; de dingen die van de Kerk zijn, die van het geloof in en van de liefde tot de Heer uit de Heer zijn, worden beschreven met de Luchter, met het Licht en met de Heerlijkheid.

Omdat onder de heerlijkheid de dingen worden verstaan die van het Licht zijn, wordt daarom gezegd: de Heerlijkheid Gods zal haar verlichten.

Eenieder die hierover nadenkt en de zaken zelf beschouwt en niet alleen aan de woorden blijft hangen, kan zien dat met al die woorden, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk zijn, leert de innerlijke zin, want in het Woord wordt niets zinledig gezegd, zelfs niet het kleinste woordje.

Bij Lukas; ‘Mijn ogen hebben Uw heil gezien, hetwelk Gij hebt bereid vóór het aangezicht van alle volken, het Licht tot onthulling van de natiën en de Heerlijkheid van Uw volk Israël’, (Lukas 2:30-32); deze tekst staat in de profetische uitspraak van Simeon ten aanzien van de Heer die geboren is.

Het Licht tot onthulling van de natiën, is het uit de Heer voortgaand Goddelijk Ware en de heerlijkheid van het volk Israëls is al datgene wat door de Heer is onthuld ten aanzien van Hemzelf en ten aanzien van het geloof in en de liefde tot Hem bij hen die opnemen; dit alles wordt de heerlijkheid genoemd, omdat het in de hemel en in het licht daar verschijnt; het Licht daar is het Goddelijk Ware.

Onder de zonen Israëls worden degenen verstaan die in het geloof in en in de liefde tot de Heer zijn.

Dat het Licht de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware en eveneens de Heerlijkheid, die van het Licht is, blijkt uit de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes: ‘Zij hebben de heerlijkheid van de mensen meer bemind dan de heerlijkheid van God; Ik, het Licht, ben in de wereld gekomen, opdat een elk die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:43,46).

Bij dezelfde: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; Het was het ware Licht, dat verlicht elk mens, komende in de wereld; en het Woord is Vlees geworden en Het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn Heerlijkheid gezien, de Heerlijkheid zoals van de Enigverwekte uit de Vader’, (Johannes 1:1,9,14).

Het Woord is het Goddelijk Ware en eveneens het Licht; en de Heerlijkheid is al wat verschijnt met betrekking tot de Heer in dat Licht.

Deze plaatsen uit het Woord zijn aangevoerd, omdat daarin de Heerlijkheid en tegelijk het Licht worden genoemd en zij zijn daarom aangevoerd, opdat men zal weten, dat het Licht het Goddelijk Ware uit de Heer is, dus de Heer Zelf ten aanzien van het Goddelijk Ware en dat de Heerlijkheid al datgene is wat van het Licht is, dus alles wat uit het Goddelijk Ware is, dat het inzicht en de wijsheid maakt bij de engelen en bij de mensen die de Heer met het geloof en de liefde opnemen.

Iets eenders wordt met de heerlijkheid elders aangeduid, zoals bij Johannes: ‘Ik wil dat waar Ik ben, ook zij met Mij zijn, opdat zij Mijn heerlijkheid zien’, (Johannes 17:24).

Bij Lukas: ‘Moest de Christus dit niet lijden en binnenschrijden in Zijn Heerlijkheid’, (Lukas 24:26).

Bij Mattheüs: ‘Dan zal het teken van de Zoon des Mensen verschijnen en dan zullen alle stammen van de aarde weeklagen en zij zullen zien de Zoon des Mensen, komende in de wolken des hemels met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30).

Onder de wolken daar wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de wereld, dus zodanig als het is bij de mensen en onder de heerlijkheid wordt het Goddelijk Ware verstaan zodanig als het is in het licht van de hemel, dus zodanig als het bij de engelen is en omdat het Goddelijk Ware onder de wolk en onder de heerlijkheid wordt verstaan, is daarom het Woord ten aanzien van de uiterlijke zin en ten aanzien van de innerlijke zin verstaan: ten aanzien van de uiterlijke zin onder de wolk en ten aanzien van de innerlijke zin onder de heerlijkheid; ook is dat wat in het licht van de wereld verschijnt, een wolk ten opzichte van dat wat in het licht van de hemel verschijnt; dat de wolk dit is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en in de nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8106, 8443, 8781, 9430, 10551.

Vandaar is het dat de wolk ook in het Woord de Heerlijkheid wordt genoemd, zoals in Exodus: ‘De heerlijkheid van Jehovah verscheen in de wolk’, (Exodus 16:10); en elders: ‘De heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï; en de wolk bedekte hem zes dagen; maar de gedaante der heerlijkheid van Jehovah was zoals een verterend vuur op het hoofd van de berg vóór de ogen van de zonen Israëls’, (Exodus 24:16,17); en elders in Exodus: ‘De wolk bedekte de Tent der Samenkomst en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel; en Mozes kon niet binnentreden, deswege dat de wolk daarop woonde en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het habitakel’, (Exodus 40:34,35).

In Numeri: ‘Toen de gemeente zich vergaderde tegen Mozes en tegen Aharon en heenzag tot de Tent der Samenkomst, zie, zo bedekte haar de wolk en de heerlijkheid van Jehovah verscheen’, (Numeri 16:42).

In het eerste boek der Koningen: ‘De wolk vervulde het huis van Jehovah, dus dat de priesters niet konden staan om te bedienen vanwege de wolk, aangezien de heerlijkheid van Jehovah het huis van Jehovah vervulde’, (1 Koningen 8:11).

En in de Openbaring: ‘De tempel werd vervuld met rook en de heerlijkheid Gods’, (Openbaring 15:8).

Aangezien het Goddelijke zoals een wolk verscheen, wordt daarom met de wolk de Goddelijke tegenwoordigheid aangeduid en waar de Goddelijke tegenwoordigheid is, daar is het Goddelijk Ware, want het Goddelijke verschijnt niet zonder dat, aangezien het daarin is en dat is.

Vandaar is het, dat de wolk daar de Heerlijkheid wordt genoemd.

Ook kan het niet anders aan de Israëlitische natie verschijnen, aangezien zij in de uiterlijke dingen waren, zonder het innerlijke ware, nrs. 6832, 8814, 8819, 10551.

Toch worden de wolk en de heerlijkheid onderscheiden zoals het licht van de wereld en het licht van de hemel of zoals de letterlijke zin van het Woord en de innerlijke zin ervan en zoals de menselijke wijsheid en de wijsheid van de engelen.

Hieruit kan nu vaststaan, dat met: Mozes zei: Doe mij zien, ik bid U, Uw heerlijkheid, wordt aangeduid dat hem het innerlijk Goddelijke zou worden getoond; en omdat Mozes het uiterlijke van de Kerk, van de eredienst en van het Woord uitbeeldde, wordt de gewaarwording van het innerlijk Goddelijk Ware in het uiterlijke aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl