Bible

 

Deuteronomium 2

Studie

   

1 Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seir, vele dagen.

2 Toen sprak de HEERE tot mij, zeggende:

3 Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden;

4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir wonen; zij zullen wel voor u vrezen; maar gij zult u zeer wachten.

5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven.

6 Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij etet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinket.

7 Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE, uw God, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken.

8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons, en doortogen den weg der woestijn van Moab.

9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.

10 De Emieten woonden te voren daarin, een groot, en menigvuldig, en lang volk, gelijk de Enakieten.

11 Dezen werden ook voor reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten.

12 Ook woonden de Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israel gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft.

13 Nu, maakt u op, en trekt over de beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered.

14 De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had.

15 Zo was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren.

16 En het geschiedde, als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende,

17 Dat de HEERE tot mij sprak, zeggende:

18 Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab;

19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb.

20 Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden te voren daarin, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten;

21 Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden;

22 Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag.

23 Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond.

24 Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.

25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen, en bang zijn van uw aangezicht.

26 Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemot tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende:

27 Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechterhand noch ter linkerhand uitwijken.

28 Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn voeten doortrekken;

29 Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.

30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door hetzelve niet laten doortrekken; want de HEERE,, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage.

31 En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten.

32 En Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz.

33 En de HEERE, onze God, gaf hem voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk.

34 En wij namen te dier tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen, en vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven.

35 Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden, die wij innamen.

36 Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad, die voor ons te hoog was; de HEERE, onze God, gaf dat alles voor ons aangezicht.

37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2468

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2468. Deze dingen behoeven evenmin bevestiging, want het blijkt duidelijk uit de verklaring zelf en uit hetgeen voorafgaat en volgt, dat dergelijke dingen worden aangeduid; wat en hoe echter de godsdienstigheid is, die door Moab en de zonen van Ammon worden aangeduid, kan blijken uit hun oorsprong, die beschreven werd en eveneens uit vele plaatsen, zowel in het historische als in het profetische Woord, waar zij genoemd worden. In het algemeen genomen zijn het degenen die in een uiterlijke eredienst zijn, die op de een of andere wijze heilig schijnt, maar niet in een innerlijke eredienst zijn, en die dingen die tot een uiterlijke eredienst behoren, gretig voor goedheden en waarheden aangrijpen, maar de dingen die tot de innerlijke eredienst behoren, verwerpen en verachten. Een dergelijke eredienst en een dergelijke godsdienstigheid vindt gemakkelijk ingang bij hen, die het natuurlijk goede zijn, maar anderen bij zichzelf vergeleken verachten. Zij zijn niet ongelijk aan vruchten die in de uiterlijke vorm niet onschoon zijn, maar die van binnen beurs of verrot zijn; en niet ongelijk aan marmeren vazen waarin onreine en soms afgrijselijke dingen zitten; of niet ongelijk aan vrouwen, van gezicht, lichaam en gebaar niet onelegant, maar van binnen ziek en vol schandelijkheden; want er is een algemeen goede dat bij hen is en dat niet onschoon verschijnt, maar de bijzonderheden die daar in zijn, zijn vuil. Weliswaar is het in het begin niet zo, maar het wordt allengs zo, want zij laten zich gemakkelijk vullen met alle mogelijke dingen die goed worden genoemd en vandaar met alle mogelijke valsheden, die zij, omdat zij die bevestigen, voor waarheden houden, en dit omdat zij de innerlijke dingen van de eredienst verachten, en dit weer omdat zij in eigenliefde zijn; zulke mensen ontlenen hun ontstaan en herkomst aan hen, die alleen in een uiterlijke eredienst zijn – hier in dit hoofdstuk uitgebeeld door Loth – en wel, wanneer het goede van het ware verlaten is. Zij worden in het Woord beschreven, zowel zoals zij in de aanvang zijn, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, als daarna, wanneer het bezoedeld wordt, en eveneens later, wanneer het geheel en al bezoedeld is; en dat zij de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer verwerpen. Zoals zij zijn in de aanvang, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, bij Daniël:

‘Op de tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem stoten en de koning van het noorden zal op hem aansnellen als een storm, met wagen, en met ruiters en met vele schepen, en hij zal in de landen komen en zal ze overstromen en doortrekken; en hij zal komen in het land des sieraads en vele landen zullen ternedergeworpen worden; deze zullen uit zijn hand gerukt worden, Edom en Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons’, (Daniël 11:40, 41);

de koning van het zuiden voor hen die in goedheden en waarheden zijn; de koning van het noorden voor hen die in boosheden en valsheden zijn; de koning van het noorden met wagen, ruiters, schepen, komende in de landen, overstromende en doortrekkende, wil zeggen, dat de boosheden en valsheden – aangeduid door wagens, paarden en schepen – de overhand zullen hebben; Edom, Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons, die uit zijn hand gerukt moeten worden, staan voor hen die in een dergelijk goede zijn, dat nog niet zo door valsheden is bezoedeld, waarom zij de eerstelingen van de zonen Ammons worden genoemd.

Bij Mozes:

‘Wij doortogen de weg van de woestijn en Jehovah zei tot Mozes: Beangstig Moab niet en meng u ook niet met hen in de strijd, want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Loths zonen Ar ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:8, 9);

en over de zonen Ammons:

‘Jehovah sprak tot Mozes: Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpaal van Moab, en gij zult naderen tegenover de zonen Ammons, en beangstig ook die niet, en meng u ook met hen niet, want Ik zal u van het land van de zonen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Loths zonen ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:17-19). Ar staat voor een dergelijk goede, Moab en de zonen Ammons voor hen die in een dergelijk goede zijn, maar in de aanvang, waarom het werd bevolen, dat zij niet beangstigd zouden worden. Dit is de reden, dat Moab de Emim uitdreef en de Refaïm die als de Enakim waren, en dat de zonen Ammons ook de Refaïm uitdreven, die zij Samsumim noemden, (Deuteronomium 2:9-11, 18-21);

door de Emim, Refaïm, Enakim, Samsumim worden diegenen aangeduid die doortrokken zijn van overredingen van het boze en valse, zie de nrs. 581, 1673; door Moab en de zonen Ammons hier degenen die nog niet daarvan doortrokken waren, maar toen dezen ook daarvan doortrokken waren, dat wil zeggen, toen het goede van hen met valsheden bezoedeld was, werden ook zij verdreven, (Numeri 21:21-31; Ezechiël 25:8-11). Zij worden beschreven, zoals zij zijn, wanneer het goede van hen bezoedeld wordt, bij Jeremia:

‘Tegen Moab zei Jehovah alzo: Wee over Nebo, want zij is verwoest, zij is beschaamd, Kiriathaïm is ingenomen; Misgab is beschaamd en verschrikt; Moabs roem is niet meer; geeft Moab een vleugel, want vliegende zal zij vliegen en haar steden zullen ter verlating worden, dat niemand in dezelve wone. Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van de mond eens hols nestelt. Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt Jehovah, maar zij is niet hecht; zijn valsheden, zij hebben het rechte niet gedaan. Daarom zal Ik over Moab huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen. Om het geween van Jaëzer zal Ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan de zee van Jaëzer; op uw zomervruchten en op uw wijnoogst is de verwoester gevallen. Daarom wordt Mijn hart over Moab bewogen, als fluiten. Wee u, Moab, het volk van Kemosch is verloren, want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis en uw dochters in gevangenis. En Ik zal de gevangenis van Moab terugbrengen in het laatste der dagen’, (Jeremia 48:1, 9, 28, 30-32, 36, 46, 47);

hier is in het gehele hoofdstuk sprake van Moab, maar er wordt door middel van hem gehandeld over diegenen die in een dergelijk goede zijn en hoe zij zich van valsheden laten doortrekken, waarom er gezegd wordt, dat zij Moab een vleugel zouden geven opdat zij wegvliege, en dat haar steden tot verlating zullen zijn; maar dat zij de steden zouden verlaten en wonen in de steenrots en nestelen als de duif in de doorgangen van de mond des hols en vele dingen meer, waardoor zij worden vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven; en dat als zij dan door de valsheden van de onwetendheid zouden worden verleid, zij in het laatste der dagen van de gevangenis zouden worden teruggebracht; maar over hen bij wie dit niet geschiedde, wordt gezegd:

‘Over Moab zal Ik huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen en Mijn hart wordt bewogen over Moab’. De valsheden waarvan zij doortrokken zijn, worden aangeduid door: Nebo, Kiriathaïm, Misgab, Sibma, Jaëzer, Kemosch en met andere namen die in dit hoofdstuk voorkomen.

Bij Jesaja:

‘Een uitgedreven nest zullen de dochters van Moab zijn; brengt een raad aan, houdt gericht; maakt uw schaduw op het midden van de middag, gelijk de nacht; verbergt de verdrevenen, meldt de omzwervende niet; laat mijn verdrevenen onder u verkeren, o Moab, wees gij hun een schuilplaats voor de verwoester. Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig, zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid; zijn leugens zijn niet alzo; daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen. Daarom zullen mijn ingewanden over Moab bewogen worden als een harp en mijn binnenste over de stad Keres. En het zal geschieden wanneer men zien zal, dat Moab vermoeid is geworden op de hoogte en komen zal tot zijn heiligdom om te bidden, en hij zal niet vermogen. Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, en de eer van Moab zal verachtzaam gemaakt worden, in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:1-4, 6, 7, 11-12). Ook in dit gehele hoofdstuk wordt over Moab gehandeld en door middel van hem over degenen die in een dergelijk goede zijn; en zij worden daar beschreven met hier en daar dezelfde woorden als bij Jeremia 48, en zij worden eveneens vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven en zich ook niet te laten doortrekken van valsheden. De algemene goedheden en waarheden worden daarmee aangeduid, dat zij een raad zouden aanbrengen, gericht houden , de verdrevenen verbergen, de omzwervende niet melden, een schuilplaats zijn de verdrevenen voor de verwoester, hetgeen alles de uiterlijke dingen van de eredienst aanduidt. Maar daar zij zich door valsheden lieten innemen, wordt er gezegd:

‘Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, zal de eer van Moab veracht gemaakt worden in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:14). Daar zij gemakkelijk verleid worden, wordt Moab ‘de uitzending van de hand van de Filistijnen’ genoemd en de zonen Ammons ‘hun gehoorzaamheid’, bij Jesaja:

‘De wortel van Jischaï, die staat tot een teken der volken, naar Hem zullen de natiën zoeken, en Zijn rust zal heerlijkheid zijn; de nijd van Efraïm zal wijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; en zij zullen de Filistijnen op de schouder vliegen tegen de zee, zij zullen tezamen de zonen van het oosten beroven, Edom, Sodom, Moab, de uitzending van hun hand, en de zonen Ammons, hun gehoorzaamheid’, (Jesaja 11:10, 13, 14). De wortel van Jischaï staat voor de Heer; Jehudah voor hen die in het hemels goede zijn; Efraïm voor hen die in het geestelijk ware zijn; de Filistijnen voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het ware zijn en niet in de naastenliefde; de zonen van het oosten voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het goede zijn en eveneens niet in de naastenliefde, en Moab wordt ‘de uitzending van hun hand’ genoemd en de zonen van Ammon ‘hun gehoorzaamheid’, omdat zij door hen met valsheden werden vervuld. Maar van welke aard zij worden, die Moab en de zonen Ammons woorden genoemd, wanneer het goede van geheel en al door valsheden bezoedeld is, wordt beschreven bij David:

‘God heeft gesproken in Zijn heiligheid, Gilead is Mijn en Manasse is Mijn, en Efraïm is de sterkte van Mijn hoofd, Jehudah is Mijn wetgever, Moab is Mijn waspot’, (Psalm 60:8-10);

evenzo bij dezelfde, (Psalm 108:8-10);

de waspot staat voor het door valsheden bezoedelde goede.

Bij Jeremia:

‘Moabs roem is niet meer; in Chesbon hebben zij kwaad over hem gedacht: Kom, laat ons hem uitroeien, dat hij geen natie meer zij; Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest en heeft op zijn heffe stil gelegen, en is ook niet van vat in vat geledigd, en heeft niet gewandeld in ballingschap; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. Op alle daken van Moab is overal misbaar, want Ik heb Moab verbroken als een vat, waaraan geen welbehagen is’, (Jeremia 48:2, 11, 38). De valsheden waarmee het door Moab aangeduide goede wordt bezoedeld, heten hier heffe, waarin de smaak en geur blijft, wanneer het niet hervormd wordt, hetgeen hier is ‘ledigen van vat in vat’; het goede zelf wordt ‘vat waaraan geen welbehagen is’ genoemd, zoals bij David ‘waspot’ waarin gewassen wordt.

Bij Jesaja:

De hand van Jehovah zal op deze berg rusten en Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het kaf vertreden wordt tot de mesthoop’, (Jesaja 25:10). Dat zij, die in een dergelijk goede zijn, zich alleen om uiterlijke dingen bekommeren en de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer vervalsen, verwerpen, ja zelfs uitspuwen, en vandaar valsheden voor waarheden hebben, bij Ezechiël:

Zoon des mensen, zet uw aangezichten tegen de zonen Ammons en profeteer tegen dezelve en zeg tot de zonen Ammons: Hoort het woord van de Heer Jehovih: Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij gezegd hebt: Haha! Tegen Mijn heiligdom, dat ontheiligd werd, en tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd en tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen; Ik zal Rabba tot een woning der kamelen maken, en de zonen Ammons tot een kooi der kudde. Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij met de hand geklapt hebt en met de voet gestampt hebt en verblijd zijn geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls, daarom, ziet, Ik zal Mijn hand over u uitstrekken en u de heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien en u uit de landen verdoen’, (Ezechiël 25:2-11). Deze woorden ‘Haha! Tegen het heiligdom dat ontheiligd werd, tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd, tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen’ en ‘gij hebt met de hand geklapt, met de voet gestampt en zijt verblijd geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls’ zijn woorden van verachting, bespotting en verwerping van de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer; en wanneer deze verworpen zijn, zijn de uiterlijke dingen van hoegenaamd geen waarde, maar worden die ‘de heidenen ten buit gegeven’, dat wil zeggen, ingenomen door boosheden en ‘uit de volken uitgeroeid’, dat wil zeggen, door valsheden en ‘uit de landen verdaan’, dat wil zeggen, zij houden op van de Kerk te zijn.

Bij Zefanja:

‘Ik heb gehoord de beschimping van Moab en de lasteringen van de zonen van Ammon, die Mijn volk beschimpt hebben; zij hebben zich groot gemaakt tegen hun landpaal: daarom, zo waarachtig als Ik leef, Moab zal zijn als Sodom en de zonen Ammons als Amora, een plaats aan de netel overgelaten en een zoutgroeve en een verlating tot in eeuwigheid zullen zij zijn; dat zullen zij hebben vanwege hun hoogmoed, omdat zij beschimpt hebben en zich groot gemaakt hebben tegen het volk van Jehovah Zebaoth’, (Zefanja 2:8-10);

het volk smadelijk beschimpen en zich groot maken tegen hun landpaal en tegen het volk van Jehovah Zebaoth, wil zeggen de innerlijke waarheden geringschatten en verwerpen, die het volk van Jehovah Zebaoth zijn; vandaar worden de goedheden boosheden van het valse, namelijk Sodom en de aan de netel overgelaten plaats; en de waarheden worden valsheden, namelijk Amora en de zoutgroeve; want het is aan de innerlijke dingen, dat de uiterlijke het danken, dat zij goedheden en waarheden zijn.

Bij David:

‘Uw vijanden overdenken listig een verborgen ding tegen Uw volk, zij beraadslagen zich tegen Uw verborgenen: Kom, laat ons hen uitroeien, dat het geen natie meer zij, en dat aan de naam van Israël niet meer gedacht zal worden, want zij beraadslagen tezamen eens van hart, tegen U maken zij een verbond, de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, Gebal en Ammon en Amalek, Filistea met de inwoners van Tyrus, ook Aschur heeft zich bij hen gevoegd, zij zijn de zonen van Loth tot een arm’, (Psalm 83:3-9);

beraadslagen tegen de verborgenen, hen uitroeien dat zij geen natie meer zijn, zodat aan de naam Israëls niet meer gedacht worde, wil zeggen de innerlijke dingen geheel en al versmaden; de tenten van Edom, de Ismaëlieten, Moab, de Hagarenen, Gebal en Ammon, zijn diegenen die in de uiterlijke dingen van de eredienst en de leer zijn; Filistea met Tyrus zijn zij die over innerlijke dingen spreken, maar er niet in zijn; Aschur die de zonen van Loth tot een arm is, is de redenering waarmee zij voor de uiterlijke dingen strijden en de innerlijke dingen bestrijden.

Bij Mozes:

‘Een man zal zijn vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijn vaders slippe niet schenden; hij die met verminking verminkt is, of gekneusd aan de zaadbal, zal in de vergadering van Jehovah niet komen; geen Moabiet noch Ammoniet zal in de vergadering van Jehovah komen, ook het tiende geslacht zal hem in de vergadering van Jehovah niet komen tot in eeuwigheid’, (Deuteronomium 22:30; 23:1-8). Hieruit blijkt, wat Moab en Ammon is in het einde der dagen, of wanneer zij geheel en al van valsheden doortrokken zijn – namelijk degenen bij wie het goede geschonden is en het ware vervalst – en wel hierdoor, dat zij alle innerlijke dingen verachten, verwerpen en tenslotte uitspugen; vandaar worden zij hier ook genoemd na de vermelding van schandelijke echtbreuken, zoals des vaders vrouw nemen, des vaders slippe schenden, bijna hetzelfde als wat over de dochters van Loth werd vermeld, van wie Moab en Ammon afstamden; en ook na de vermelding van de met verminking verminkte en de aan de zaadbal gekneusde, door wie diegenen worden aangeduid, die al wat van de liefde en van de naastenliefde is verfoeien; de vergadering van Jehovah is de hemel, waarin zij niet kunnen komen, omdat zij geen overblijfselen hebben, die alleen uit de innerlijke goedheden en de innerlijk waarheden voorkomen en aangeduid worden door het tiende geslacht, nrs. 576, 1738, 2280.

Dezen waren ook onder de heidenen, die hun zonen en dochters aan Moloch offerden, waardoor in de innerlijke zin werd aangeduid, dat zij de waarheden en goedheden uitblusten, want de god van Moab was Kemosch en de god van de zonen Ammons was Moloch en Milkom, (1 Koningen 11:7, 33; 2 Koningen 23:13);

aan wie zij offerden, (2 Koningen 3:27);

dat door de zonen en dochters waarheden en goedheden worden aangeduid, zie de nrs. 489-491, 533, 1147). Dit nu zijn Moab en Ammon; maar de geslachten van hun valsheden, waarmee zij de goedheden schenden en de waarheden uitblussen, zijn er vele, die bij Jeremia worden opgesomd, maar alleen door de navolgende namen te vermelden:

‘Het oordeel is gekomen tot de aarde van de vlakte, tot Holon, Jahza en tot Mefaäth, Dibon, Nebo en over Beth-Diblathaïm en over Kirjathaïm, en over Beth-Gamul, Beth-Meon, Kerioth en over Bozra en over alle steden van het land van Moab, die veraf en die nabij zijn. De hoorn van Moab is afgesneden en zijn arm is verbroken. Maak hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen Jehovah; en dat Moab neerklappe in zijn eigen braaksel, (Jeremia 48:21-26);

dit zijn de geslachten van valsheden die samenstromen in hen, die Moab en Ammon worden genoemd; welke zij echter zijn en van welke aard, kan blijken uit de betekenis van elk van de namen in de innerlijke zin; dat namen in het Woord niets anders dan dingen betekenen, werd vele malen aangetoond. Over het geheugen van de mens dat na de dood blijft en de herinnering van hetgeen hij in het leven van het lichaam heeft gedaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl