Bible

 

Amos 4

Studie

   

1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan! gij, die op den berg van Samaria zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij, die tot hunlieder heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken.

2 De Heere Heere heeft gezworen bij Zijn heiligheid, dat er, ziet, dagen over ulieden zullen komen, dat men u zal optrekken met haken, en uw nakomelingen met visangelen.

3 En gij zult door de bressen uitgaan, een ieder voor zich henen; en gij zult, hetgeen in het paleis gebracht is, wegwerpen, spreekt de HEERE.

4 Komt te Beth-El, en overtreedt te Gilgal; maakt des overtredens veel, en brengt uw offers des morgens, uw tienden om de drie dagen!

5 En rookt van het gedesemde een lofoffer, en roept vrijwillige offers uit, doet het horen; want alzo hebt gij het gaarne, gij kinderen Israels! spreekt de Heere Heere.

6 Daarom heb Ik ulieden ook reinheid der tanden gegeven in al uw steden, en gebrek van brood in al uw plaatsen; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

7 Daartoe heb Ik ook den regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot den oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde.

8 En twee, drie steden togen om tot een stad, opdat zij water mochten drinken, maar werden niet verzadigd; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

9 Ik heb ulieden geslagen met brandkoren en met honigdauw; de veelheid uwer hoven, en uwer wijngaarden, en uwer vijgebomen, en uwer olijfbomen at de rups op; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

10 Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood, en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

11 Ik heb sommigen onder ulieden omgekeerd, gelijk God Sodom en Gomorra omkeerde, u, die waart als een vuurbrand, dat uit den brand gered is; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de HEERE.

12 Daarom zal Ik u alzo doen, o Israel! omdat Ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israel! om uw God te ontmoeten.

13 Want zie, Die de bergen formeert, en den wind schept, en den mens bekend maakt, wat zijn gedachte zij, Die den dageraad duisternis maakt, en op de hoogten der aarde treedt, HEERE, God der heirscharen, is Zijn Naam.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7161

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

7161. Dat gij hebt doen stinken onze reuk in de ogen van farao en in de ogen van zijn knechten; dat dit betekent dat daarom al degenen die in de valsheden zijn, zo’n grote afkeer hebben van onze volgzaamheid, staat vast uit de betekenis van doen stinken, te weten de afkeer, waarover hierna; en uit de betekenis van de reuk, dus de waarneming van het aangename, waarover de nrs. 925, 1514, 1517-1519, 3577, 4626, 4628, 4748; en omdat de reuk de waarneming van het aangename is, is deze de waarneming van het geloof en van de naastenliefde, want die zijn aangenaam, nrs. 1519, 4628, 4748; en omdat die aangenaam zijn, is het volgzame het meest aangenaam, want het volgzame is het goede zelf van het geloof en van de naastenliefde; vandaar komt het, dat met de reuk hier het volgzame wordt aangeduid.

Omdat de reuk al datgene is wat de Heer aangenaam is, is dus de stank dat wat de Heer onaangenaam is; dus is de stank de afkeer en eveneens de verafschuwing; ook stemt de stank daadwerkelijk overeen met de afkeer en de verafschuwing, die van het valse en het boze zijn.

Omdat de stank datgene is wat van de afkeer is, wordt het daarom eveneens in het Woord van de afkeer gezegd, zoals bij Samuël: ‘Israël is stinkende geworden bij de Filistijnen’, (1 Samuël 13:4).

Bij dezelfde: ‘Achis geloofde David en zei: door zich stinkende te maken heeft hij zich stinkende gemaakt in zijn volk, in Israël’, (1 Samuël 27:12).

Bij dezelfde: ‘Toen de zonen Ammons zagen dat zij stinkende geworden waren bij David’, (2 Samuël 10:6).

Bij dezelfde: ‘Achitofel tot Absalom: Opdat geheel Israël zal horen dat gij stinkende geworden zijt bij uw vader’, (2 Samuël 16:21); in die plaatsen staat stinkend voor de afkeer.

Bij Jesaja: ‘De doorboorden der natiën mogen weggeworpen worden en de stank van hun lijken moge opklimmen en de bergen mogen smelten van bloed’, (Jesaja 34:3); de stank voor het afschuwelijke kwaad; evenzo bij (Amos 4:10); bij David (Psalm 38:5,6).

Dat in de ogen van farao en in de ogen van zijn knechten, is in de doorvatting van al degenen die in valsheden zijn, staat vast uit de betekenis van de ogen, namelijk het doorvatten, nr. 4339; en uit de uitbeelding van farao, namelijk degenen die in de valsheden zijn, nrs. 6651, 6679, 6683, 7107, 7110, 7126, 7142.

Dat er wordt gezegd dat in hun ogen de reuk van hen stinkt, komt omdat allen die in valse en boosheden zijn, afkerig zijn van het goede en waarheden voor hen stinken.

Dat degenen die in het boze en het valse daaruit zijn, een stank hebben, blijkt duidelijk uit de hellen die de lijkachtige hellen worden genoemd, waar de sluipmoordenaars zijn en degenen die het meest onverzettelijk in wraak zijn; en uit de hellen die de drekhellen worden genoemd, waar de echtbrekers zijn en zij die schandelijke wellusten ten doel hebben gehad; wanneer die hellen worden geopend, dan wasemen daaruit onverdraaglijke stanken op, nr. 4631; maar die stanken worden niet waargenomen dan alleen door hen bij wie de innerlijke dingen die van zijn geest zijn, zijn geopend; niettemin bemerken degenen die in de hellen zijn, die stanken als aangenaam en vandaar hebben zij het lief om in die stanken te leven, nr. 4628; zij zijn immers zoals de dieren die zich ophouden in lijken en uitwerpselen en daar de verkwikkingen van hun leven hebben; wanneer die buiten de sfeer van hun stanken komen, zijn de zoete en aangename geuren voor hen vies en hoogst onaangenaam.

Hieruit kan vaststaan, hoe het moet worden verstaan dat degenen die in valsheden zijn, zo’n grote afkeer hebben van de dingen die van de Goddelijke Wet en van de Leer daaruit zijn, die worden uitgebeeld door Mozes en Aharon, van wie het wordt gezegd, dat zij hun reuk stinkend hebben gemaakt in de ogen van farao en in de ogen van zijn knechten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl