Bible

 

Amos 3

Studie

   

1 Hoort dit woord, dat de HEERE tegen ulieden spreekt, gij kinderen van Israel! namelijk tegen het ganse geslacht, dat Ik uit Egypteland heb opgevoerd, zeggende:

2 Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken.

3 Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?

4 Zal een leeuw brullen in het woud, als hij geen roof heeft? Zal een jonge leeuw uit zijn hol zijn stem verheffen, tenzij dat hij wat gevangen hebbe?

5 Zal een vogel in den strik op de aarde vallen, als er geen strik voor hem is? Zal men den strik van den aardbodem opnemen, als men ganselijk niet heeft gevangen?

6 Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat het volk niet siddere? zal er een kwaad in de stad zijn, dat de HEERE niet doet?

7 Gewisselijk, de Heere Heere zal geen ding doen, tenzij Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard hebbe.

8 De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen? De Heere Heere heeft gesproken, wie zou niet profeteren?

9 Doet het horen in de paleizen te Asdod, en in de paleizen in Egypteland, en zegt: Verzamelt u op de bergen van Samaria, en ziet de grote beroerten in het midden van haar, en de verdrukten binnen in haar.

10 Want zij weten niet te doen, dat recht is, spreekt de HEERE; die in hun paleizen schatten vergaderen door geweld en verstoring.

11 Daarom, zo zegt de Heere Heere: De vijand! en dat rondom het land! die zal uw sterkte van u nederstorten, en uw paleizen zullen uitgeplunderd worden.

12 Alzo zegt de HEERE: Gelijk als een herder twee schenkelen, of een stukje van een oor uit des leeuwen muil redt, alzo zullen de kinderen Israels gered worden, die daar zitten te Samaria, in den hoek van het bed, en op de sponde van de koets.

13 Hoort en betuigt in het huis Jakobs, spreekt de Heere Heere, de God der heirscharen;

14 Dat Ik, ten dage als Ik Israels overtredingen over hem bezoeken zal, ook bezoeking zal doen over de altaren van Beth-El; en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen, en ter aarde vallen.

15 En Ik zal het winterhuis met het zomerhuis slaan; en de elpenbenen huizen zullen vergaan, en de grote huizen een einde nemen, spreekt de HEERE.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 592

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

592. Dat Jehovah zei: Ik zal de mens verdelgen, betekent dat de mens zichzelf zal vernietigen, blijkt uit wat eerder gezegd is, namelijk, dat het aan Jehovah of de Heer wordt toegeschreven, dat Hij straft, verzoekt, kwaad doet, verdelgt of doodt en vervloekt, zo bijvoorbeeld, dat Jehovah Er, de eerstgeborene van Juda, heeft gedood, en Onan, de andere zoon van Juda, dat Jehovah alle eerstgeborenen van Egypte sloeg, (Exodus 12:12, 29);

zo bij Jeremia:

‘Die Ik verslagen heb in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid’, (Jeremia 33:5).

Bij David:

‘Hij zond onder hen de grimmigheid van Zijn toorn, heftige toorn en woede, en benauwdheid, met uitzending van boze engelen’, (Psalm 78:49).

Bij Amos:

‘Zal er een kwaad in de stad zijn, dat Jehovah niet gedaan heeft?’, (Amos 3:6).

Bij Johannes:

‘Zeven gouden fiolen, vol van de toorn Gods, die in alle eeuwigheid leeft’, (Openbaring 15:1 7; 16 : 1). Dit alles wordt Jehovah toegeschreven, terwijl juist het tegendeel het geval is; dat het Hem wordt toegeschreven, vloeit voort uit de eerder aangegeven reden; verder wordt het ook gedaan, opdat men eerst een algemene voorstelling daarvan ontvangt, dat de Heer alles tot in bijzonderheden regeert en beschikt, maar dan later erkent, dat er niets kwaads van de Heer komt, zoveel te minder nog dat Hij doodt, maar dat het de mens is die zichzelf het kwade aan doet, zichzelf verderft en doodt, hoewel het niet de mens is, maar de kwade geesten het zijn, die hem aanzetten en leiden; nochtans is het de mens, daar hij niets anders gelooft dan dat hij het zelf is. Zo komt het nu, dat hier van Jehovah wordt gezegd, dat Hij de mens zal verdelgen, terwijl het toch de mens was die zichzelf verdelgde en vernietigde. Hoe het hiermee gesteld is, kan men het beste zien aan hen, die in het andere leven in foltering en in de hel zijn; zij jammeren voortdurend en schrijven aan de Heer al het kwade van hun straf toe; zo is het ook met de kwade geesten in de wereld van de kwade geesten, die er hun vermaak, ja, hun grootste vermaak in stellen, anderen pijn te doen en te straffen; zij, die gepijnigd en gestraft worden, menen, dat het van de Heer komt, maar het werd hun gezegd en aangetoond, dat van de Heer niet het minste kwaad komt, doch dat zij zichzelf het kwade aandoen; want er heerst in het andere leven zo’n staat en zo’n evenwicht tussen alle dingen, dat het kwade weer terugvalt op degene, die het kwade doet, en wordt tot het kwade van de straf, en dat dit wel onvermijdelijk zo moet bestaan. Hiervan wordt gezegd, dat het wordt toegelaten ter wille van de verbetering van het kwade; maar steeds keert de Heer al het kwade van de straf ten goede, zodat er van de Heer nooit iets anders dan het goede komt. Wat overigens het toelaten is, weet nog niemand. Men meent, dat wat wordt toegelaten, van Hem komt, Die het toelaat, daar Hij het toelaat, maar het is daar geheel anders mee gesteld; hierover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl