Apocalyps Onthuld #0

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

/ 962  
  

Apocalyps Onthuld waarin de verborgenheden die daar voorzegd zijn en tot nu toe verborgen waren, worden onthuld.

Uitgegeven door Emanuel Swedenborg te Amsterdam in 1766.

Oorspronkelijk titel:

APOCALYPSIS REVELATA IN QUA DETEGUNTUR ARCANA QUÆ IBI PRÆDICTSUNT, ET HACTENUS RECONDITA LATUERUNT. AMSTELODAMI: MDCCLXVI.

Nederlandse vertaling door Henk Weevers, 2017.

Digitale uitgave Swedenborg Boekhuis, 2019.

Apocalyps Onthuld waarin de verborgenheden die daar voorzegd zijn en tot nu toe verborgen waren, worden onthuld.

INLEIDING

Velen hebben zich ingespannen om het Boek Openbaring te verklaren, maar omdat de geestelijke zin van het Woord tot nu toe onbekend is geweest, hebben zij de verborgenheden die daarin verscholen liggen niet kunnen zien; alleen de geestelijke zin immers onthult die; en daarom hebben de uitleggers allerlei veronderstellingen gedaan en de meesten van hen hebben de dingen die daar staan toegepast op de staten van wereldrijken en daarin ook kerkelijke zaken vermengd.

Het Boek Openbaring echter, zoals het gehele Woord, handelt in haar geestelijke zin in het geheel niet over wereldse zaken, maar over hemelse dingen, dus niet over keizer- en koninkrijken, maar over de hemel en de Kerk.

Men dient te weten dat na het Laatste Oordeel dat in het jaar 1757 in de geestelijke wereld is voltrokken - waarover in een apart werkje dat in Londen in 1758 is uitgegeven - een nieuwe hemel vanuit de christenen is geformeerd, maar vanuit diegenen die hebben kunnen aannemen dat de Heer de God van hemel en aarde is, volgens Zijn woorden bij, (Mattheüs 28:18) en tevens boete hebben gedaan voor hun boze werken in de wereld; vanuit deze hemel daalt neer en zal neerdalen de Nieuwe Kerk op aarde, te weten het Nieuwe Jeruzalem.

Dat deze Kerk alleen de Heer zal erkennen is duidelijk uit deze woorden in de Openbaring:

‘Er kwam tot mij een van de zeven engelen en hij sprak met mij, zeggende: Kom, ik zal u tonen de Bruid, de Echtgenote des Lams; en hij toonde mij de grote heilige stad Jeruzalem, nederdalende vanuit de hemel uit God’, (Openbaring 21:9, 10).

En elders:

‘Laten wij ons verheugen en laten wij opspringen, omdat gekomen is de tijd van de bruiloft des Lams en Zijn Echtgenote heeft zichzelf bereid: gezegend zij die tot de bruiloftsmaaltijd van het Lam geroepen zijn’, (Openbaring 19:7, 9).

Dat er een nieuwe hemel zal zijn en dat daaruit een nieuwe Kerk op aarde zal neerdalen, blijkt uit deze woorden daar:

‘Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde en ik zag de heilige stad Jeruzalem, nederdalende uit God vanuit de hemel, toebereid als een bruid versierd voor haar echtgenoot: en Hij die op de Troon zat, zei: Schrijf, Ik maak alle dingen nieuw; en Hij zei tot mij: Schrijf, omdat deze woorden waar en getrouw zijn’, (Openbaring 21:1, 2, 5).

De nieuwe hemel is de nieuwe hemel vanuit de christenen; het nieuwe Jeruzalem is de nieuwe Kerk op aarde, die met de nieuwe hemel één zal maken; het Lam is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke.

Hieraan zullen enige dingen worden toegevoegd ter toelichting: de christelijke hemel is beneden de oude hemelen; in die hemel zijn vanaf de tijd dat de Heer in de wereld was, diegenen toegelaten die één God onder drie personen hebben vereerd en niet tegelijk de idee van drie goden hebben gehad; de oorzaak hiervan is dat de Drievuldigheid van personen is aanvaard in de gehele christelijke wereld; maar zij die over het Menselijke van de Heer niet een ander idee hebben gekoesterd, dan zoals over het menselijke van een ander mens, hebben het geloof van het Nieuwe Jeruzalem niet kunnen opnemen, namelijk dat alleen de Heer God is, in Wie de Drievuldigheid is; dezen zijn daarom afgescheiden en heengezonden tot de uithoeken.

Het werd mij gegeven de scheidingen en de verwijderingen na het Laatste Oordeel te zien; want op de juiste idee van God wordt de gehele hemel gegrondvest en op aarde de gehele Kerk en in het algemeen alle godsdienst; door die idee immers is er verbinding en door de verbinding: licht, wijsheid en eeuwige gelukzaligheid.

Eenieder kan zien dat het Boek Openbaring geenszins kan worden verklaard dan door de Heer alleen; immers de afzonderlijke woorden daar bevatten verborgenheden die zonder een afzonderlijke verlichting en openbaring zo nooit geweten zouden kunnen worden; en daarom heeft het de Heer behaagd het gezicht van mijn geest te openen en te onderwijzen.

Geloof dus niet dat ik iets vanuit mijzelf daar heb genomen of vanuit enige engel, maar vanuit de Heer alleen.

Ook heeft de Heer gezegd door de engel tot Johannes:

‘Verzegel niet de woorden der profetie van dit Boek’, (Openbaring 22:10), waaronder moet worden verstaan dat die woorden geopenbaard moeten worden.

De leerstellingen van de rooms-katholieke Kerk en religie in een korte samenvatting

Aangezien in het Boek Openbaring, in de hoofdstukken 17, 18 en 19, ook wordt gehandeld over Babylonië, te weten het rooms-katholieke godsdienstige, zo moeten bij de aanvang de leerstellingen ervan geopend worden en wel in deze orde: ten aanzien van de Doop, de Eucharistie of het Heilig Avondmaal, de Missen, de Boetedoening, de Rechtvaardigmaking, het Vagevuur, de Zeven Sacramenten, de Heiligen en de Macht.

1. Ten aanzien van de Doop leren zij deze dingen: dat de gehele Adam na de aanstoot van de overtreding, ten aanzien van het lichaam en ziel, tot erger is vervallen; dat die zonde in het gehele menselijke geslacht is overgebracht; dat deze erfzonde slechts alleen door verdienste van Christus wordt weggenomen; en dat de verdienste van Christus door het sacrament van de doop wordt toegevoegd; en dat zo de gehele schuld van de erfzonde door de doop wordt weggenomen; dat in de gedoopte mens niettemin de begeerte aanblijft, zoals brandstof tot de zonden; niet echter de zonde; dat zij zo Christus aantrekken, een nieuw schepsel worden en de volle en volledige vergeving van de zonden verkrijgen.

De doop wordt genoemd het ‘bad der wederverwekking en van het geloof’.

Dat de gedoopten, wanneer zij volwassen zijn geworden, ondervraagd moeten worden over de door de peten gedane beloften; dit is het ‘sacrament der bevestiging’.

Dat vanwege de val na de doop het ‘sacrament van de boetedoening’ noodzakelijk is.

2. Ten aanzien van de Eucharistie of het Heilig Avondmaal; dat terstond na de consecratie het ware lichaam en het ware bloed van Jezus Christus onder de gedaante van het brood en de wijn, tezamen met Zijn Ziel en Goddelijkheid, werkelijk en substantieel zijn bevat, het Lichaam onder de gedaante van het brood en het Bloed onder de gedaante van de wijn, vanwege de kracht van de woorden; maar het Lichaam zelf onder de gedaante van de wijn en het bloed onder de gedaante van het brood en de ziel onder het ene en het andere, door de kracht van een natuurlijke aaneenschakeling en een natuurlijk samengaan, waardoor de delen van de Heer Christus onderling verbonden worden en de Goddelijkheid, wegens haar wonderbaarlijke hypostatische vereniging met het lichaam en de ziel; en wel zo dat het evenveel onder de ene van de twee gedaanten is bevat als onder de ene en de andere; in één woord, dat Christus geheel en volledig bestaat onder de gedaante van het brood en onder elk deel van die gedaante en ook geheel onder de gedaante van de wijn en onder de delen van deze gedaante; dat derhalve beide gedaanten worden gescheiden en het brood aan de leken wordt gegeven en de wijn voor de geestelijkheid is.

Dat water met de wijn gemengd moet worden in de beker.

Dat de leken de communie van de geestelijkheid aannemen en dat de geestelijken zichzelf communiceren.

Dat het ware lichaam en het ware bloed van Christus na de consecratie is in de hosties, in de gewijde deeltjes; en dat derhalve de hostie moet worden aanbeden wanneer zij getoond en rondgedragen wordt.

Dat die wonderbaarlijke en zeldzame omzetting en de gehele substantie van het brood in het lichaam en van de gehele substantie van de wijn in het bloed, de ‘transsubstantiatie’ wordt genoemd.

Dat de communie onder de ene en de andere gedaante onder bepaalde voorwaarden door de Paus kan worden toegestaan.

Het brood wordt ‘suprasubstantieel’ genoemd en het ‘brood der engelen’, dat zij eten zonder omhulsels; het wordt ook geestelijke spijs genoemd; verder een tegengif, waardoor men wordt bevrijd van de zonden.

3. Ten aanzien van de Missen; gezegd wordt misoffer, aangezien het offer waaronder Christus Zich opdroeg aan God de Vader, daarin wordt uitgebeeld onder de gedaante van het brood en de wijn; dat het vandaar een waarlijk verzoenend offer is, zuiver, en daarin niets dan alleen het heilige.

Dat indien het volk niet sacramentieel communiceert, maar alleen de bedienaar, dan het volk geestelijk communiceert, omdat de bedienaren niet alleen voor zich, maar voor alle gelovigen, die tot het lichaam van Christus behoren, dit verrichten.

Dat de missen niet gehouden moeten worden in de volkstaal, omdat zij een grote onderwijzing voor het gelovige volk bevatten, maar laten de bedienaren iets ervan op de zondagen verklaren; dat het is ingesteld dat sommige dingen, die mystiek zijn, met gedempte stem en sommige met meer verheven stem worden uitgesproken; en dat er om majesteit te geven aan zo’n groot offer dat aan God wordt gebracht, lichten, reukwerken, gewaden en andere dingen van dat soort moeten zijn.

Het offer moet worden opgedragen voor de zonden, de straffen, de genoegdoeningen en alle mogelijke noodzakelijkheiden van de levenden; en voor de overledenen.

Dat de missen ter ere van de heiligen dankzeggingen zijn, deswege dat zij hun tussenkomst verlenen als zij worden afgesmeekt.

4. Ten aanzien van de Boetedoeningen; dat er behalve de doop het sacrament der boetedoening is, waardoor aan de gevallenen na de doop de weldaad van de dood en van de verdienste van Christus wordt toegevoegd en daarom wordt het een zekere uitwerking van de doop genoemd.

Dat de stappen van de boetedoening zijn: de wroeging, de biecht en de genoegdoening; dat de wroeging een gave van God is en een aandrijving van de Heilige Geest die nog niet inwonend, maar slechts bewegend is in iemand, dus dat zij een schikking is.

Dat de biecht er een van alle doodzonden moet zijn, ook van de meest verborgene en van de bedoelingen; dat de zonden die worden achtergehouden, niet vergeven worden, maar dat die welke na doorvorsing niet bij iemand opkomen, in de biecht zijn opgesloten; dat zij tenminste eenmaal per jaar gedaan moet worden; dat de zonden moeten worden kwijtgescholden door de ‘bedienaren der sleutels’ en dat zij vergeven worden wanneer zij zeggen: Ego absolvo; dat de kwijtschelding als het ware de daad van een rechter is, wanneer het vonnis wordt uitgesproken; dat de zwaardere zonden door de bisschoppen en de nog zwaardere door de paus moeten worden kwijtgescholden.

De genoegdoening; dat zij geschiedt door genoegdoening gevende straffen die door de bedienaar naar goeddunken volgens de mate van het vergrijp zijn op te leggen; dat met de eeuwige straf ook de tijdelijke straf wordt vergeven.

Dat de bevoegdheid van de aflaten door Christus is overgelaten aan de Kerk en dat het gebruik ervan hoogst heilzaam is.

5. Ten aanzien van de Rechtvaardigmaking: dat de overdraging uit die staat waarin de mens als zoon van Adam wordt geboren, in de staat van de genade van de tweede Adam Zaligmaker, zonder het ‘bad der wederverwekking en van het geloof’, of de doop, niet mogelijk is.

Dat de tweede inleiding van de rechtvaardigmaking is uit de voorafgaande genade, namelijk de ‘roeping’, waarmee de mens samenwerkt door zich te bekeren.

Dat de schikking plaatsvindt door het geloof, wanneer hij gelooft dat de dingen die zijn onthuld, waar zijn, tot welk geloof hij vrijelijk wordt bewogen; en verder door de hoop, als hij gelooft dat God ter wille van Christus goedgunstig is; en door de naastenliefde, met welke hij aanvangt de naaste te beminnen en de zonde te haten.

Dat de rechtvaardigmaking die volgt, niet alleen de vergeving van de zonde is, maar de heiligmaking en de vernieuwing van de innerlijke mens; dat men dan niet rechtvaardig wordt geacht, maar dat men rechtvaardig is, de gerechtigheid in zich opnemende; en dat, omdat men de verdienste van het lijden van Christus aanneemt, zo dus de rechtvaardigmaking wordt ingezaaid door het geloof, de hoop en de naastenliefde.

Dat het geloof het begin van het menselijk heil is, het fundament en de wortel van de rechtvaardigmaking en dat dit is door het geloof rechtvaardig gemaakt worden; en dat, omdat niets van die dingen die aan de rechtvaardigmaking voorafgaan, hetzij het geloof, hetzij de werken, de genade van de rechtvaardigmaking verdienen, dit is rechtvaardig gemaakt worden om niet; de genade immers is voorafgaand; en dat nochtans de mens krachtens de werken rechtvaardig wordt gemaakt en niet slechts krachtens het geloof; dat de rechtvaardigen in lichte en vergeeflijke zonden vallen en dat zij nochtans rechtvaardig zijn; en dat de rechtvaardigen derhalve zich aanhoudend door gebeden, offerandes, aalmoezen, vasten, moeten inspannen opdat zij niet vallen, omdat zij wedergeboren zijn tot de hoop op de heerlijkheid en niet tot de heerlijkheid.

Dat de rechtvaardigen, indien zij uit de genade van de rechtvaardigmaking gevallen zijn, wederom rechtvaardig gemaakt kunnen worden door het sacrament van de boetedoening; dat door elke doodzonde de genade wordt verloren, maar niet het geloof; maar dat door het ongeloof, namelijk de afval van de godsdienst, ook het geloof wordt verloren.

Dat de werken van de rechtvaardig gemaakte mens verdiensten zijn en dat de rechtvaardig gemaakte mensen, door die dingen die zij doen, door de genade van God en de verdienste van Christus geschieden, het eeuwige leven verdienen.

Dat de vrije keuze na de zonde van Adam niet verloren en uitgeblust is en dat de mens meewerkt door in te stemmen met God die hem roept en dat hij anders een onbezield lichaam zou zijn.

Zij stellen de voorbeschikking, door te zeggen dat niemand weet, of hij tot het getal der voorbeschikten behoort en onder diegenen die God voor zich had uitgekozen, tenzij vanuit een speciale openbaring.

6. Ten aanzien van het Vagevuur: dat door de rechtvaardigmaking niet de gehele betichting van de uit te boeten tijdelijke straf wordt opgeheven; dat derhalve allen in het vagevuur komen om haar uit te boeten, voordat de toegang tot de hemel openstaat.

Dat de daar vastgehouden zielen zijn gebaat met de voorbeden van de gelovigen en voornamelijk door het misoffer; en dat dit met ijver moet worden geleerd en gepredikt.

De kwellingen daar worden op verschillende wijze beschreven, maar het zijn verzinsels, in zich verdichtsels.

7. Ten aanzien van de zeven sacramenten: dat er zeven sacramenten zijn: de Doop, het Vormsel, de Eucharistie, de Boetedoening, het Laatste Oliesel, de Ordening en de Echtverbintenis; dat er niet meer en ook niet minder zijn; dat het ene meer waarde heeft dan het andere; dat zij genade bevatten; en dat krachtens het verrichte werk door die sacramenten de genade wordt verleend; dat er even zovele sacramenten van de Oude Wet zijn geweest.

Over de Doop, het Vormsel, de Eucharistie en de Boetedoening is eerder gehandeld.

Ten aanzien van het sacrament van het Laatste Oliesel: dat dit is vanuit, (Jakobus 5:14, 15); dat het de zieke gewordt omstreeks het einde van het leven, waarvandaan dit het ‘sacrament der stervenden’ wordt genoemd; dat het, indien zij weer herstellen, wederom kan worden verleend; dat het geschiedt met van de bisschop gezegende olie en met deze woorden: God schenke u aflaat voor al wat gij door een zonde van de ogen of van de neusvleugels, of van de tast, misdreven hebt.

Ten aanzien van het Sacrament der Ordening: dat er zeven orden zijn in het priesterambt; die in waardigheid verschillen en tezamen de kerkelijke hiërarchie worden genoemd, namelijk zoals in een slagorde gesteld legerkamp; dat de inwijdingen in het ambt plaatsvinden door zalvingen en door overdragingen van de Heilige Geest op hen.

Dat voor de ordeningen van bisschoppen en priesters de wereldlijke macht of de toestemming van de overheid of haar beroep of gezag, niet vereist wordt; dat zij die tot de ambtsbediening opklimmen alleen van overheidswege daartoe beroepen zijnde, geen bedienaren zijn, maar dieven en rovers, die niet door de deur binnengaan.

Ten aanzien van het sacrament van de Echtverbintenis: dat de dispensatie van graden en echtscheidingen aan de Kerk toebehoort; dat de geestelijken geen echtverbintenis aangaan; dat die allen de gave der kuisheid kunnen hebben en dat als iemand van hen zegt dat hij haar niet kan hebben, terwijl hij toch de gelofte heeft afgelegd, hij in de ban is gedaan, omdat God dit niet onthoudt aan hen die naar behoren daar om vragen en niet toelaat dat iemand boven dat wat hij bij machte is, verzocht wordt.

Dat de staat van de maagdelijkheid en van het celibaat te stellen is boven de echtelijke staat; behalve meer dingen.

8. Ten aanzien van de Heiligen: dat de heiligen, tezamen met Christus regerende, aan God hun gebeden voor de mensen opdragen; dat Christus moet worden aanbeden en dat de heiligen moeten worden aangeroepen; dat de aanroeping van de heiligen niet afgoderij is, noch indruist tegen de eer van de ene Middelaar tussen God en de mensen; zij wordt ‘latrie’ genoemd; dat de beelden van Christus, van de Godbarende Maria en van de heiligen, vereerd en geëerd moeten worden; niet dat men moet geloven dat in dezelve Goddelijkheid en kracht is, maar dat de eer die eraan wordt betoond, teruggebracht wordt op de voorbeelden die zij voorstellen; en dat men door de beelden die men kust en voor welke men vooroverbuigt en het hoofd ontbloot, Christus aanbidt en de heiligen vereert; dat de wonder Gods door de heiligen geschieden.

9. Ten aanzien van de Mogendheid: dat de roomse paus de opvolger van de apostel Petrus is en de stedehouder van Jezus Christus, het hoofd van de Kerk en de universele bisschop; dat hij boven de concilies staat; dat hij de sleutels heeft om de hemel te openen en te sluiten en dus zo de macht om de zonden te vergeven en te behouden: dat hij derhalve als sleuteldrager van het eeuwige leven de rechten heeft van de aardse en van de hemelse heerschappij, tegelijk; dat uit hem ook de bisschoppen en de priesters een zodanige macht hebben, omdat zij ook aan de overige apostelen is gegeven en dat zij daarom ‘bedienaren der sleutels’ worden genoemd.

Dat het van de Kerk is om te oordelen over de ware zin en de uitlegging van de Gewijde Schrift en dat zij die daarmee in strijd zijn, met de krachtens het recht vastgestelde straffen gestraft moeten worden; dat het de leken niet betaamt de Gewijde Schrift te lezen, aangezien niet dan alleen de Kerk de zin ervan weet; vandaar laten de bedienaren van de Kerk er zich op voorstaan dat zij die zin weten.

10. Deze dingen zijn ontleend aan de concilies en de bullen, vooral aan het Concilie van Trente en de pauselijke bekrachtigingsbul, waarin allen die tegen de dingen die uitgevaardigd zijn, namelijk in het algemeen wat hier eerder is aangevoerd, denken, geloven en doen, in de ban worden gedaan.

De leerstellingen van de Kerk en religie van de hervormden in een korte samenvatting.

Aangezien in het Boek Openbaring in de geestelijke zin ervan veel gehandeld wordt over de hervormden, moeten derhalve ook bij de aanvang tot de ontvouwingen, de leerstellige dingen van hen geopend worden en wel in deze orde: ten aanzien van God, ten aanzien van Christus de Heer, ten aanzien van de Rechtvaardigmaking door het Geloof en ten aanzien van de Goede Werken, ten aanzien van de Wet en het Evangelie, ten aanzien van de Boetedoening en de Belijdenis, ten aanzien van de Erfzonde, ten aanzien van de Doop, ten aanzien van het Heilig Avondmaal, ten aanzien van de Vrije Keuze en ten aanzien van de Kerk.

1. Ten aanzien van God: ten aanzien van God gelooft men volgens de Athanasiaanse geloofsbelijdenis en omdat deze in ieders hand is, [hoewel in de huidige tijd deze niet meer in ieders hand is, is deze zin wel vertaald] wordt zij hier niet opgenomen; dat men gelooft in God de Vader als Schepper en Instandhouder, in God de Zoon als Heiland en Verlosser en in de Heilige Geest als Verlichter en Heiligmaker, is ook bekend.

2. Ten aanzien van Christus de Heer: de Persoon van Christus wordt niet op dezelfde wijze door alle hervormden geleerd; door de Luthersen als volgt: dat de maagd Maria niet alleen een werkelijk mens, maar ook de ware Zoon Gods ontvangen en gebaard heeft, weswege zij met recht de moeder Gods wordt genoemd en inderdaad is; dat in Christus twee naturen zijn: de Goddelijke en de Menselijke, de Goddelijke uit het eeuwige en de Menselijke in de tijd; dat die twee naturen persoonlijk verenigd zijn, dus geheel en al dat zij niet twee Christussen zijn, de een de Zoon Gods, de ander de Zoon des mensen, maar dat een en dezelfde is de Zoon Gods en de Zoon des mensen; niet dat die twee naturen tot één substantie zijn vermengd, noch dat de ene in de andere is veranderd, maar dat de ene en de andere natuur haar wezenlijke eigenschappen behoudt; en hoedanig deze zijn wordt ook beschreven; dat de vereniging ervan hypostatisch is en dat deze de hoogste gemeenschap is, zodanig als die van ziel en lichaam is; dat zo met recht wordt gezegd, dat in Christus God is Mens en de Mens God.

Dat Hij niet als alleen maar een Mens voor ons gebeden heeft, maar als een zodanig Mens, van wie de Menselijke natuur met de Zoon Gods een zo nauwe, onuitsprekelijke vereniging en gemeenschap heeft, dat zij daarmee één Persoon is geworden; die waarlijk de Zoon Gods is en voor ons heeft geleden, maar nochtans volgens de eigenschappen van de Menselijke natuur; dat de Zoon des mensen, onder wie Christus ten aanzien van de Menselijke natuur wordt verstaan, tot de rechterhand Gods werkelijk is verhoogd, toen Hij als God was aangenomen, hetgeen is geschied zodra Hij in de baarmoeder van de moeder uit de Heilige Geest was ontvangen; dat Christus die majesteit om reden van de persoonlijke vereniging altijd heeft gehad, maar dat Hij zich van die majesteit in de staat van de ontlediging niet bediende dan alleen voor zoveel als het Hem goed scheen; maar dat Hij de vorm van dienstknecht na de wederopstanding ten volle en algeheel heeft afgelegd en de Menselijke natuur of het Menselijk Wezen in het volledige gebruik van de Goddelijke Majesteit heeft gesteld; en dat Hij op deze wijze tot de heerlijkheid is ingegaan; in één woord, Christus is en blijft tot in het eeuwige de ware God en Mens in één ongedeelde Persoon; en de ware, almachtige en eeuwige God, ook ten aanzien van het Menselijke aan de rechterhand Gods aanwezig, bestuurt Hij alle dingen in de hemelen en op aarde en vervult eveneens alle dingen, is met ons, woont en werkt in ons; dat er geen verschil in aanbidding is, omdat men door de natuur die wordt waargenomen, de Godheid aanbidt welke niet wordt waargenomen; dat het Goddelijk Wezen zijn eigen uitmuntendheden aan de Menselijke natuur vergemeenschapt en verleent; en dat het Zijn Goddelijke werkingen door het lichaam zoals door een orgaan volbrengt; dat zo al de volheid van de Godheid in Christus lichamelijk woont, volgens Paulus.

Dat de vleeswording is geschied, opdat Hij de Vader met ons zou verzoenen en een zoenoffer zou worden voor de zonden van de gehele wereld, zowel voor de oorspronkelijke als voor de daadwerkelijke zonden; dat Hij vleesgeworden is vanuit het Wezen van de Heilige Geest, maar dat de Menselijke natuur, welke Hij als het Woord aannam en met zich verenigde, uit de Maagd Maria is voortgebracht; dat Hij diegenen heiligt die in Hem geloven, in hun harten zendende de Heilige Geest om hen te regeren, te troosten en levend te maken en te verdedigen tegen de duivel en de kracht van de zonde.

Dat Christus is nedergedaald tot de onderwereld en de hel voor alle gelovigen heeft vernietigd; op welke wijze deze dingen echter werden bewerkstelligd, wil Hij niet nieuwsgierig nagevorst hebben, maar de erkentenis van deze zaak wordt aan een andere eeuw voorbehouden, wanneer niet slechts dit mysterie, maar ook vele andere onthuld zullen worden.

Deze dingen zijn uit Luther, de Augsburgse Confessie en het Concilie van Nicea, de Smalkaldische Artikelen; zie de Formula Concordiae.

Door een bepaald deel van de hervormden over wie ook in de Formula Concordiae wordt gehandeld, wordt geloofd dat Christus naar de Menselijke natuur door verhoging alleen, geschapen gaven en een eindige macht heeft ontvangen, dus dat Hij een Mens was zoals een ander, behoudende de eigenschappen des vlezes; dat Hij derhalve ten aanzien van de Menselijke natuur niet alomtegenwoordig en alwetend is; dat Hij, hoewel afwezig, regeert zoals een koning de verder van Hem afgelegen dingen; dat Hij als God uit het eeuwige is bij de Vader en als mens geboren in de tijd, is bij de engelen in de hemel; en dat het gezegde: In Christus is God Mens en de Mens God, beeldspraak is; behalve andere dergelijke dingen.

Maar dit meningsverschil wordt beslecht door de geloofsbelijdenis van Athanasius, welke door allen in de christelijke wereld is aanvaard, waar het volgende staat: het ware geloof is, dat wij geloven en belijden, dat onze Heer Jezus Christus, de Zoon van God, God en Mens is, God vanuit het Wezen van de Vader, geboren vóór de wereld en mens vanuit de substantie van de moeder, geboren in de wereld; volmaakt God en volmaakt Mens; Die, hoewel Hij God en Mens is, toch niet twee zijn, maar één Christus; één niet door de vermenging van het Goddelijk Wezen in een lichaam, maar door de opname van zijn Menselijke in God; volstrekt één, niet door vermenging van substantie, maar door de Eenheid van Persoon; aangezien evenals de redelijke ziel en het lichaam één mens is, zo ook God en Mens één Christus.

2. [a]Ten aanzien van de Rechtvaardigmaking door het Geloof en ten aanzien van de Goede Werken.

Het rechtvaardigmakende en zaligende geloof van de geestelijken is dit: dat God de Vader zich heeft afgewend van het menselijk geslacht vanwege de ongerechtigheden ervan en zo dit vanuit de gerechtigheid tot de eeuwige dood heeft verdoemd en dat Hij derhalve de Zoon in de wereld heeft gezonden, om de boeten te betalen en te verlossen en voldoening te geven en te verzoenen; en dat de Zoon dit heeft gedaan door de verdoemenis van de wet op Zich te nemen en Zich te laten kruisigen; en dat Hij zo en door gehoorzaamheid de gehele gerechtigheid van God heeft vervuld, totdat Hijzelf de Gerechtigheid is geworden; en dat God de Vader deze gerechtigheid als de verdienste van Hemzelf aan de gelovigen toerekent en toevoegt en tot hen de Heilige Geest zendt, die de naastenliefde, de goede werken, het berouw, werkt, zoals een goede boom goede vruchten, en rechtvaardig maakt, vernieuwt, wederverwekt en heilig maakt; en dat dit geloof het enige middel des heils is en dat alleen daardoor de zonden aan de mens worden vergeven.

Zij maken een onderscheid tussen de daad en de staat van de rechtvaardiging; onder de daad van de rechtvaardiging verstaan zij het begin van de rechtvaardigmaking, dat plaatsvindt op het moment wanneer de mens door dat geloof-alleen met vertrouwen de verdienste van Christus aangrijpt; onder de staat van de rechtvaardigmaking verstaan zij de voortschrijding van dat geloof, wat geschiedt door de innerlijke werking van de Heilige Geest, welke werking zich niet openbaart dan alleen door zekere tekenen, waarover zij verschillende dingen leren; zij hebben het ook over de waarneembare goede werken, die door de mens en diens wil worden gedaan en die dat geloof volgen; maar zij sluiten die van de rechtvaardigmaking uit, omdat daarin het eigene en zo de verdienste van de mens is; dit is in samenvatting het huidige geloof, maar de bevestigingen ervan en de overleveringen daarover zijn talrijk en menigvuldig; enige ervan zullen ook worden aangevoerd, namelijk deze: dat de mensen niet vóór God rechtvaardig gemaakt kunnen worden door eigen krachten, verdiensten en werken, maar om niet ter wille van Christus, door het geloof; door dit geloof, dat zij geloven dat zij in genade zijn aangenomen en de zonden vergeven zijn ter wille van Hem, Die met Zijn dood voor ons voldoening heeft gegeven en dat God de Vader dit aan de gelovigen toerekent om de gerechtigheid vóór Hem; dat dit geloof niet slechts een historische kennis is, dat Christus voor ons geleden heeft en gestorven is, maar ook een instemming met het hart, een betrouwen en vertrouwen, dat om niet ter wille van Christus de zonden vergeven worden en men rechtvaardig wordt gemaakt; en dat dan deze drie dingen samenkomen: de belofte om niet, de verdienste van Christus als prijs en de verzoening; dat het geloof de gerechtigheid is, waardoor wij vóór God gerecht worden geacht vanwege de belofte; en dat rechtvaardig gemaakt worden is verlost worden van zonden en dat men ook in zeker opzicht kan zeggen dat het is levend gemaakt en wederverwekt worden; dat het geloof ons tot gerechtigheid wordt aangerekend, niet omdat het een zo goed werk is, maar omdat het de verdienste van Christus aangrijpt; dat de verdienste van Christus is Zijn gehoorzaamheid, lijden, dood en wederopstanding; dat het nodig is, dat er iets is waardoor God kan worden toegegaan en dat dit niet iets anders is dan het geloof waardoor de opneming geschiedt.

Dat het geloof bij de daad van de rechtvaardigmaking binnentreedt door het Woord en het gehoor en dat het niet de daad van de mens is, maar dat het de werking van de Heilige Geest is en dat de mens dan niet méér meewerkt dan een zoutpilaar, een boomstronk of een steen, vanuit zich niets handelende en daarover niets wetende, maar dat hij na de daad meewerkt, echter niet met enige eigen wil in de geestelijke dingen; anders in de natuurlijke, de burgerlijke en de zedelijke dingen; dat zij dan evenwel in de geestelijke dingen tot daaraan toe kunnen voortgaan, dat zij het goede willen en daardoor verlustigd worden, maar dit zelf niet uit hun wil, maar uit de Heilige Geest en dat zij zo meewerken niet uit hun krachten, maar uit nieuwe krachten en gaven, waarmee de Heilige Geest bij de bekering heeft ingezet; en dat in de ware bekering een verandering, een vernieuwing en een beweging plaatsvindt in des mensen verstand en hart; dat de naastenliefde, de goede werken en de boetedoening, niet binnengaan in de daad der rechtvaardigmaking, maar dat zij noodzakelijk zijn in de staat van de rechtvaardigmaking, vooral wegens het gebod Gods; en dat zij daardoor de lichamelijke gunstbewijzen van dit leven verdienen, maar niet de vergeving van de zonden en de heerlijkheid van het eeuwige leven, omdat het geloof-alleen zonder de werken der wet rechtvaardig maakt en zaligt; dat het geloof de mens rechtvaardig maakt door de daad, maar dat het geloof vernieuwt door de staat; dat in de vernieuwing vanwege het gebod Gods noodwendig gedaan moeten worden de eerbare werken die de Tien Geboden gebiedt, omdat God wil dat vleselijke begeerten bedwongen worden door de burgerlijke tucht; en daarom heeft Hij gegeven: een leer, wetten, overheden en straffen; dat derhalve volgt dat het vals is dat wij door de werken de vergeving van de zonden en het heil verdienen en verder dat de werken iets toedoen tot de instandhouding van het geloof; en dat het ook vals is, dat de mens gerecht wordt geacht vanwege de gerechtigheid van zijn rede en dat de rede door eigen krachten God boven alle dingen kan liefhebben en Zijn wet doen; in één woord dat het geloof en het heil in de mensen in stand worden gehouden en behouden niet door de goede werken, maar alleen door de Geest Gods en door het geloof; maar dat nochtans de goede werken getuigenissen zijn, dat de Heilige Geest tegenwoordig is en in hen woont; als verderfelijk wordt verdoend het gezegde dat de goede werken schadelijk zijn voor het heil, omdat men moet verstaan de innerlijke werken van de Heilige Geest, die goed zijn, niet de uiterlijke die uit de eigen wil van de mens voortgaan en die niet goed maar boos zijn, omdat zij op verdienste zijn gericht.

Bovendien leren zij, dat Christus bij het Laatste Oordeel uitspraak zal doen over de goede en de boze werken als over uitwerkingen die eigen en niet eigen zijn aan het geloof van de mens.

Dit geloof regeert heden in de gehele hervormde christelijke wereld bij de geestelijken, maar niet bij de leken, dan alleen bij zeer weinigen; de leken toch verstaan onder het geloof niet iets anders dan geloven in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en dat hij die goed leeft en goed gelooft, wordt gezaligd; en over de Heer dat Hij de Heiland is; zij zijn immers onbekend met de verborgenheden van de rechtvaardigmaking van hun predikanten, welke verborgenheden, hoewel zij ze prediken, niettemin bij de leken-toehoorders het ene oor in en het andere oor uitgaan; zelfs houden de leraren zelf zich voor geleerd vanwege de wetenschap van die dingen en geven zij zich in de gymnasia en lycea veel moeite om ze te vatten; en daarom werd er eerder gezegd dat dàt geloof van de geestelijkheid is.

Toch leren de leraren ditzelfde geloof in de koninkrijken waar de hervormden zijn, op verschillende wijze; in Duitsland, Zweden en Denemarken, dat de Heilige Geest door dat geloof werkt en de mensen rechtvaardig maakt en heilig maakt en daarna achtereenvolgens vernieuwt en wederverwekt, maar zonder de werken der wet; en dat zij die vanuit vertrouwen en betrouwen in dat geloof zijn, in de genade bij God de Vader zijn; en dat dan de boze dingen die zij doen, weliswaar verschijnen, maar bij voortduur vergeven worden.

In Engeland, dat dit geloof de naastenliefde werkt zonder dat de mens het weet en dat datgene ook het goede van de naastenliefde is, waarvan de mens innerlijk voelt dat de Heilige Geest het bij hem werkt; en dat het, indien hij het niet voelt en toch om het heil het goede doet, het goede genoemd kan worden, maar dat het toch vanuit de mens dit trekt dat het in hem een verdienste is; verder dat dat geloof dit kan bewerken in het laatste doodsuur, ook al weet men niet hoe.

In Holland, dat God de Vader ter wille van de Zoon door de Heilige Geest de mens innerlijk rechtvaardig maakt en zuivert door dat geloof, maar toch volgens diens eigen wil, van welke Hij zich afbuigt en die Hij ook niet aanraakt; sommigen zeggen dat Hij hem lichtelijk aanraakt en dat zo de boze dingen van de wil van de mens niet vóór God verschijnen; maar over deze verborgenheden van de geestelijkheid weten weinigen van de leken iets; en de geestelijken willen die verborgenheden, zoals ze zijn, ook niet algemeen bekendmaken, omdat zij weten dat ze niet in de smaak vallen.

3. Ten aanzien van de Wet en het Evangelie: dat de Wet door God is gegeven opdat men zal weten wat zonde is en opdat deze zo door bedreiging en vrees en daarna door belofte en aankondiging van genade, wordt afgeweerd; en daarom is het de voornaamste dienst der Wet om de erfzonde en al de vruchten ervan te onthullen en te doen weten op welke huiveringwekkende wijze de natuur van de mens is gevallen en tot op de grond toe is ontaard; op deze wijze verschrikt de Wet de mens, vernedert hem, werpt hem neder, totdat hij over zichzelf vertwijfelt en angstig naar hulp verlangt; deze uitwerking van de Wet wordt de wroeging genoemd, die niet actief of werkdadig is, maar passief en een kwelling van het geweten; het Evangelie echter is de gehele leer over Christus en over het geloof en zo over de vergeving van de zonden, dus de meest verheugende boodschap, niet betichtend en verschrikkend, maar vertroostend; door de Wet wordt de toorn Gods onthuld over alle goddeloosheid en de mens wordt verdoemd en daarom maakt dat de mens zal opzien tot Christus en tot het Evangelie; de prediking zal over het ene en het andere zijn, omdat zij verbonden zijn; het Evangelie leert, dat Christus de gehele vervloeking van de Wet op zich heeft genomen en alle zonden heeft uitgeboet en dat wij de vergeving door het geloof ontvangen.

Dat de Heilige Geest niet door de prediking van de Wet, maar door die van het Evangelie wordt gegeven en aangenomen en des mensen hart wordt vernieuwd en dat de Geest daarna gebruik maakt van de dienst van de Wet, om te leren en in de Tien Geboden te tonen welke de goede en welgevallige wil Gods is; zo vermurwd de geest en maakt hij levend.

Dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de werken van de Wet en tussen de werken van de Geest en daarom zijn de gelovigen niet onder de Wet, maar onder de genade, namelijk om die reden.

Dat de gerechtigheid van de Wet niet rechtvaardig maakt, dat wil zeggen, niet verzoent, noch wederverwekt, noch op zichzelf maakt dat men door God is aangenomen, maar wanneer de Heilige Geest gegeven is, volgt de vervulling van de Wet; dat de werken van de tweede tafel van de Tien Geboden niet rechtvaardig maken, omdat wij door die tafel handelen met de mensen en niet eigenlijk met God en toch moet in de rechtvaardigmaking gehandeld worden met God.

Dat Christus, omdat Hij zonder zonde de straf der zonde heeft ondergaan en een slachtoffer voor ons is geworden, dat recht der Wet heeft opgeheven, opdat zij de gelovigen niet zal verdoemen, omdat Hij een verzoening voor hen is, ter oorzake waarvan zij gerecht worden geacht.

4. Ten aanzien van de Boetedoening en de Belijdenis: dat de boetedoening uit twee delen bestaat: het ene de wroeging of een het geweten aangejaagde schrik vanwege de zonden; het tweede zijnde het geloof, dat wordt ontvangen uit het Evangelie en door de vergeving van de zonden het geweten wordt vertroost en van de verschrikkingen bevrijd.

Wie belijdt dat hij geheel en al zonde is, die vat alle zonden samen, sluit er geen buiten en vergeet er geen; zo worden de zonden verwijderd, de mens gezuiverd, rechtgezet, geheiligd, aangezien de Heilige Geest niet gedoogt dat de zonde heerst, maar die neerdrukt en bedwingt.

Dat de opsomming van de zonden vrij moet zijn, indien men wil of niet wil; en dat de private biecht en absolutie hooggehouden moet worden; en daarom kan men, indien men wil, zijn zonden belijden en van een biechtvader de absolutie aannemen en dan zijn de zonden vergeven; de woorden die de bedienaar dan heeft te antwoorden, zijn deze: God zij u goedgunstig en versterk uw geloof; u geschiede gelijk als gij gelooft; en ik krachtens des Heren gebod vergeef u de zonden.

Maar anderen antwoorden: Ik verkondig u de vergeving der zonden; dat desondanks de zonden niet door de boetedoening, evenals ook niet door de werken, maar door het geloof vergeven worden.

En daarom is de boetedoening van de geestelijkheid slechts een belijdenis vóór God dat zij zondaren zijn en een gebed om in het geloof te mogen volharden.

Dat de verzoeningen en voldoeningen niet nodig zijn, omdat Christus de verzoening en de voldoening is.

5. Ten aanzien van de Erfzonde leren zij: dat na de val van Adam alle mensen volgens de natuur voortgeplant, met de zonde geboren worden, dat wil zeggen, zonder vrees voor God en met begeerten; en dat dit verdoemt en nu ook de eeuwige dood brengt over hen die niet wedergeboren worden door de doop en door de Heilige Geest; dat het is een verstoken zijn van de oorspronkelijke gerechtigheid en met dit verstoken zijn een ongeordende schikking van de delen van de ziel en een verdorven gesteldheid.

Dat er een onderscheid is tussen de natuur zelf, waarin de mens geschapen is, welke ook na de val Gods schepsel is en blijft en tussen de erfzonde; dus dat er een onderscheid is tussen de verdorven natuur en tussen het bederf dat aan de onderliggende natuur is ingehecht en waardoor de natuur verdorven is; dat niemand dan God alleen het bederf van de natuur kan afscheiden van de natuur zelf; hetgeen in de gezegende wederopstanding volledig zal geschieden, omdat dan de natuur zelf, die de mens in de wereld ronddraagt, zonder de erfzonde zal wederopstaan en de eeuwige gelukzaligheid zal genieten; dat het een onderscheid is zoals tussen het werk Gods en het werk des duivels; dat deze zonde niet op die wijze de natuur is binnengevallen, alsof de satan een of ander boze substantieel geschapen had en dat met de natuur vermengd had, maar dat de medegeschapen en oorspronkelijke gerechtigheid was verloren; dat de erfzonde een bijkomend iets is; en dat de mens om reden hiervan vóór God geestelijk als het ware dood is.

Dat dit boze door Christus alleen wordt toegedekt en vergeven; dat het zaad zelf vanuit waar de mens wordt geformeerd, met die zonde besmet is; dat het ook vandaar is, dat de mens van zijn ouders slechte neigingen en een innerlijke onreinheid des harten ontvangt.

6. Ten aanzien van de Doop: dat de doop niet eenvoudigweg water is, maar dat het is een op Goddelijk bevel genomen en met Gods Woord bezegeld en zo geheiligd water; dat de deugd, het werk, de vrucht en het einddoel van de doop is, dat de mensen gezaligd en tot de christelijke gemeenschap samen gekozen worden; dat door de doop wordt aangeboden de overwinning over de dood en de duivel, de vergeving van de zonde, de genade Gods, Christus met al Zijn werken en de Heilige Geest met al Zijn gaven en de eeuwige gezegendheid aan allen en de afzonderlijke mensen die geloven; of het geloof ook door de doop aan de kleine kinderen wordt gegeven, ligt te diep dan dat men naarstig op het onderzoek hiervan moet ingaan.

Dat de onderdompeling in het water de afsterving van de oude mens en de wederopstanding van de nieuwe betekent; dat zij derhalve ‘het bad der wederverwekking’ genoemd kan worden en waarlijk een bad in het Woord en verder in de dood en de begrafenis van Christus; dat het leven van de christen een dagelijkse doop is, eenmaal zo aangevangen zijnde; dat het water dit niet uitwerkt, maar het Woord Gods, dat in en met het water is en het geloof van Gods Woord, aan het water toegevoegd; dat daaruit volgt dat de doping in de Naam Gods, weliswaar door mensen plaatsvindt, maar niet is, maar uit God zelf; dat de doop de erfzonden niet wegneemt, door de slechte begeerten uit te blussen, maar de toerekening ervan.

Anderen echter onder de hervormden geloven dat de doop een uiterlijk waterbad is, waardoor de innerlijke afwassing van zonden wordt aangeduid; dat hij niet de wederverwekking, het geloof, de genade Gods en het heil aanbrengt, maar die slechts betekent en bezegelt; en dat die dingen niet in en met de doop worden aangebracht, maar daarna met de groeiende leeftijd; en dat alleen de uitverkorenen de genade van Christus en de gave van het geloof ontvangen; en dat, omdat het heil niet afhangt van de doop, bij afwezigheid van een gewone bedienaar de doop door een ander verricht kan worden.

7. Ten aanzien van het Heilig Avondmaal: de hervormden, die Lutheranen worden genoemd, leren dat in het Heilig Avondmaal of Sacrament des Altaars, het Lichaam en het Bloed van Christus waarlijk en substantieel aanwezig zijn en dat zij tezamen met het brood en de wijn waarlijk worden uitgedeeld en aangenomen; en dat derhalve het ware Lichaam en het ware Bloed van Christus in, met en onder het brood en de wijn zijn en aan de christenen te nuttigen en te drinken worden gegeven; en dat zij derhalve niet eenvoudig brood en wijn zijn, maar opgesloten in en vastgehecht aan het Woord en dat dit maakt dat zij het Lichaam en het Bloed van Christus zijn; want wanneer het Woord tot het element toetreedt, ontstaat het Sacrament; dat het evenwel niet een transsubstantiatie is, zodanig als het voor de pauselijken is; dat het een spijs van de ziel is, de nieuwe mens voedende en versterkende; dat het werd ingesteld, opdat het geloof zijn krachten zal herstellen en hervatten, vergeving van de zonde gegeven zal worden en het nieuwe leven, dat Christus voor ons heeft verdiend; dat zo het lichaam en het bloed van Christus niet slechts geestelijk door het geloof, maar ook met de mond, op bovennatuurlijke wijze, op grond van de sacramentale vereniging met het brood en de wijn, worden genomen; dat de waardigheid van dat Avondmaal alleen in gehoorzaamheid bestaat en in de verdienste van Christus, welke door het ware geloof wordt toegevoegd; in één woord, dat de sacramenten, het avondmaal van de Heer en de doop, de getuigenissen van de wil en van de genade Gods jegens de mensen zijn; en dat het sacrament van het Avondmaal de belofte is van de vergevening van de zonden door het geloof; dat het de harten beweegt om te geloven; en dat de Heilige Geest door het Woord en de sacramenten werkt; dat de wijding van de bedienaar die dingen niet voortbrengt, maar dat het alleen aan de almachtige kracht van de Heer moet worden toegekend; dat zowel waardige als onwaardige mensen het ware Lichaam en het ware Bloed van Christus, zoals Hij op het kruis hing, ontvangen, maar de waardige mens tot heil, de onwaardige tot verdoemenis; dat diegenen waardig zijn, die geloof hebben; dat niemand tot dat Avondmaal gedwongen moet worden, maar dat eenieder wanneer de geestelijke honger hem dringt, toetrede.

Andere hervormden echter leren, dat in het Heilig Avondmaal het Lichaam en het Bloed van Christus slechts geestelijk worden genomen en dat het brood en de wijn daar slechts tekenen, typen, symbolen, merktekenen, figuren en gelijkenissen zijn; dat Christus niet met het Lichaam tegenwoordig is, maar alleen met de kracht en de werking vanuit Zijn Goddelijk Wezen; maar dat er in de hemel verbinding is volgens de vergemeenschapping van de afzonderlijke eigenschappen; dat de waardigheid van dit Avondmaal niet slechts van het geloof, maar ook van de voorbereiding afhangt; dat alleen de waardige mens de deugd ervan ontvangt, maar de onwaardige slechts het brood en de wijn.

Hoewel deze meningsverschillen er zijn, komen niettemin alle hervormden hierin samen, dat zij die waardig dat Heilig Avondmaal willen houden, in elk geval boete hebben te doen; de Lutheranen, dat indien zij niet van de boze werken boete hebben gedaan en toch toetreden, tot in het eeuwige verdoemd zijn; en de Engelsen, dat anders de duivel in hen zal binnengaan zoals in Judas; dit staat vast uit de gebeden die vóór de communie worden voorgelezen.

8. Ten aanzien van de Vrije Keuze: zij maken onderscheid tussen de staat vóór de val, na de val, na het ontvangen geloof en de vernieuwing en na de wederopstanding.

Dat de mens na de val in de geestelijke en de Goddelijke dingen vanuit eigen krachten volstrekt niets kan aanvangen, denken, verstaan, geloven, willen, werken en medewerken, noch zich tot de genade kan aanvoegen of aanpassen, maar dat de natuurlijke keuze zich alleen tot die dingen uitstrekt die tegen God zijn en God mishagen; aldus dat de mens in de geestelijke dingen is zoals een stronk, maar dat hij toch een vatbaarheid heeft, niet actief maar passief, waardoor hij tot het goede gekeerd kan worden door de genade Gods; dat evenwel de vrije keuze aan de mens na de val is overgelaten om het Woord Gods te kunnen horen en niet te kunnen horen en dat zo een vonkje geloof in het hart kan worden ontstoken, dat de vergeving van de zonde ter wille van Christus omhelst en vertroost.

Dat evenwel de menselijke wil de vrijheid heeft om de burgerlijke gerechtigheid te betrachten en om de dingen uit te kiezen die aan de rede zijn onderworpen.

9. Ten aanzien van de Kerk: dat de Kerk de vergadering en gemeenschap der heiligen is en dat zij verspreid is over het algehele wereldrond bij hen die dezelfde Christus en dezelfde Heilige Geest en dezelfde sacramenten hebben, om het even of zij eendere dan wel niet eendere overleveringen hebben; en dat het voornamelijk een gezelschap van het geloof is; en dat deze Kerk alleen het Lichaam van Christus is en dat de goeden feitelijk en in naam de Kerk zijn, maar de bozen alleen in naam; dat de bozen en de huichelaars, omdat zij er tussendoor zijn gemengd, leden van de Kerk zijn volgens de uiterlijke tekenen ervan, als zij slechts niet zijn uitgebannen, maar dat zij niet leden zijn van het lichaam van Christus.

Dat de kerkelijke riten, die ceremonies worden genoemd, niet ter zake doen en dat die niet de eredienst Gods zijn, noch een deel van de eredienst Gods; dat derhalve de Kerk de vrijheid heeft om zulke dingen in te stellen, te veranderen en af te schaffen, zoals de verschillen in kleding, tijden, dagen, spijzen en andere dingen; en dat derhalve geen Kerk een andere om zulke dingen moet veroordelen.

10. Dit zijn in kort bestek de leerstellingen van de Kerk en religie van de hervormden; aan de leerstellingen echter die worden geleerd door: de schwengfeldianen, de pelagianen, de manicheeërs, de donatisten, de anabaptisten, de arminianen, de zwinglianen, de antitrinitariërs, de socianen, de arianen en heden ten dage de quakers en de hernhutters, wordt voorbijgegaan, omdat die als ketters door de Kerk der hervormden zijn afgekeurd en verworpen.

/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl